11/2769 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 maart 2011, 10/1451 (aangevallen uitspraak).
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.H.M.M. Kusters hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kusters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding van het volgende.
1.2. Bij besluit van 22 maart 2010 (het bestreden besluit) heeft het Uwv, nadat een eerder besluit terzake door de rechtbank was vernietigd, het bezwaar van appellante tegen een besluit van 26 maart 2008 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit is de aan appellante verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 21 mei 2008 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.1. In hoger beroep heeft appellante haar reeds in bezwaar en beroep ingediende gronden tegen de medische en arbeidskundige beoordeling herhaald, waaronder mede begrepen dat de verlaging van het arbeidsongeschiktheidspercentage onzorgvuldig is nu dit niet op actueel medisch onderzoek berust, omdat tussen die verlaging en dit onderzoek circa 11 maanden zijn verlopen.
3.1.2. Voorts heeft appellante uitstel van de behandeling ter zitting verzocht om een psychologisch observatieonderzoek te ondergaan dat haar is geadviseerd door de door haar geraadpleegde revalidatiearts R. van Mechelen.
3.2. Het Uwv heeft bij verweerschrift gesteld dat de beroepsgronden in hoger beroep in essentie een herhaling vormen van hetgeen in de bezwaar- en beroepsprocedure is aangevoerd en geen nieuwe feiten en omstandigheden behelzen die aanleiding geven het ingenomen standpunt te wijzigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met het Uwv leest de Raad in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen zelfstandige gronden waarom het oordeel van de rechtbank, zoals dit in de aangevallen uitspraak is neergelegd, onjuist zou zijn. Uit het hoger beroepschrift leidt de Raad af dat appellante het niet eens is met het bestreden besluit en kennelijk ook niet met de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, maar enige inhoudelijke bespreking van de overwegingen van de rechtbank bevat het hoger beroepschrift naar het oordeel van de Raad niet. Dit klemt temeer nu de rechtbank op de beroepsgronden bij de aangevallen uitspraak al uitvoerig is ingegaan en die gemotiveerd heeft verworpen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.2.1. De Raad ziet wel aanleiding met betrekking tot de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv het volgende toe te voegen. Het bestreden besluit is genomen na hernieuwd medisch onderzoek, waaronder begrepen lichamelijk onderzoek, door de bezwaarverzekeringsarts J.L.E. Tjon-A-Sam. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op
28 januari 2010, aansluitend aan de hoorzitting waarop de bezwaarverzekeringsarts aanwezig was. Bij die gelegenheid is de bezwaarverzekeringsarts, die ook beschikte over alle eerder omtrent appellante uitgebrachte medische rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen en over inlichtingen van de behandelende medici, tot de conclusie gekomen dat het oordeel van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante in grote lijnen kon worden gehandhaafd, maar dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op een enkel punt moest worden aangepast. Een en ander is vervolgens in de FML van 25 februari 2010 vastgelegd. Deze FML en de rapportage van gelijke datum van de bezwaarverzekeringsarts hebben ten grondslag gelegen aan het bestreden besluit. Voor zover al gezegd zou moeten worden dat het oorspronkelijke herzieningsbesluit op een te oude medische grondslag berust, dan is dit met het rapport van 25 februari 2010 waarop het bestreden besluit steunt afdoende hersteld. Het is een van de kenmerken van de bezwaarprocedure dat daarin voor het bestuursorgaan de gelegenheid bestaat om gemaakte fouten te herstellen. De gang van zaken rond de medische oordeelsvorming in deze bezwaarprocedure, als hiervoor omschreven, is hiermee in overeenstemming. Het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit berust aldus op een recente medische beoordeling van de medische beperkingen van appellante ten tijde hier in geding.
4.2.2. Ook overigens acht de Raad het bestreden besluit niet onzorgvuldig. De bezwaararbeidsdeskundige J.C.M. Horeman heeft bij rapport van 16 maart 2010 op basis van de gewijzigde FML nagegaan of de aan de verlaging van appellantes WAO-uitkering ten grondslag liggende functies gehandhaafd konden blijven en heeft gemotiveerd aangegeven dat zulks het geval is. Te minder reden is er voor twijfel aan de arbeidskundige beoordeling, nu ter zitting van de zijde van appellante is aangegeven dat zij de haar voorgehouden functies in verband met de door haar ervaren klachten ongeschikt acht. Dit is evenwel onvoldoende om aan te nemen dat appellante de aan deze functies verbonden werkzaamheden niet kan verrichten. Maatgevend is immers of de functies met inachtneming van de in de FML vastgelegde beperkingen kunnen worden vervuld. Deze methodiek heeft de bezwaararbeidsdeskundige ook in deze zaak toegepast. Deze beroepsgrond treft aldus geen doel.
4.3. In het voorgaande ligt reeds besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om het onderzoek te heropenen om appellante in de gelegenheid te stellen een psychologisch onderzoek te ondergaan. De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de medische toestand van appellante ten tijde in geding. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van
25 februari 2010 verslag gedaan van haar indruk van de psychische toestand van appellante en er zijn verder geen gegevens die wijzen op (behandeling van) psychische klachten bij appellante. Bovendien is appellante ruimschoots in de gelegenheid geweest zelf het door haar gewenste onderzoek te doen plaatsvinden. Dat dit door omstandigheden, als door appellantes gemachtigde ter zitting uiteengezet, niet is verricht, doet hieraan niet af.
4.4. Gelet hierop komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Hieruit volgt tevens dat het door appellante gedane verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.C.W. Lange en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012.
(getekend) J.J.T. van den Corput