ECLI:NL:CRVB:2012:BY1101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4132 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verblijf in het buitenland en de beoordeling van acute noodsituaties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant, die langer in het buitenland verbleef dan toegestaan. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had toestemming voor vakantie in het buitenland van 15 juli 2010 tot en met 11 augustus 2010. Hij kreeg ook toestemming om tot 12 oktober 2010 in Marokko te blijven vanwege medische redenen. Appellant keerde echter pas op 16 januari 2011 terug naar Nederland.

Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 26 oktober 2010 de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 12 oktober 2010, omdat hij langer in het buitenland verbleef dan was toegestaan. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de intrekking van de bijstand vanaf 14 oktober 2010 in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er sprake was van een acute noodsituatie, omdat hij tijdens zijn verblijf in Marokko ziek was geworden en in het ziekenhuis was opgenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische gegevens die appellant heeft overgelegd, geen bewijs leveren voor een acute noodsituatie vanaf 14 oktober 2010. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij na 13 oktober 2010 in een situatie verkeerde die volstrekt onvermijdelijk bijstand vereiste.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/4132 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2011, 11/1050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Kleiweg, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. N. Tali, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Aan hem is toestemming verleend voor vakantie in het buitenland voor de periode van 15 juli 2010 tot en met 11 augustus 2010. Appellant heeft voorts toestemming van het college gekregen om tot 12 oktober 2010 in Marokko te blijven wegens medische omstandigheden. Appellant is naar Nederland teruggekeerd op 16 januari 2011.
1.2. Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 12 oktober 2010. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant langer in het buitenland heeft verbleven dan was toegestaan.
1.3. Bij besluit van 24 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor wat betreft de intrekking van de bijstand vanaf 14 oktober 2010 in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, nu aan appellant van 4 maart 2010 tot 11 februari 2011 ontheffing is verleend van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de WWB, er gelet op het bepaalde in artikel 13, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB voor appellant een vakantieperiode van 13 weken gold. Gelet hierop was de toegestane vakantieperiode verstreken op 14 oktober 2010 en heeft het college niet kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand over 12 en 13 oktober 2010. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft nagelaten om te onderzoeken of er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Nu appellant naar het oordeel van de rechtbank niet heeft aangetoond dat na 13 oktober 2010 sprake was van een acute noodsituatie in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB zoals in de vaste rechtspraak uitgelegd, heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor de periode vanaf 14 oktober 2010.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB doen zich voor indien sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat na 13 oktober 2010 sprake was van een noodsituatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Appellant heeft aangevoerd dat zijn gezondheidssituatie aan een tijdige terugkeer in Nederland in de weg stond, aangezien hij tijdens zijn vakantie ziek is geworden en van 25 juli 2010 tot en met 14 januari 2011 opgenomen is geweest in het ziekenhuis. Appellant acht hiermee het bestaan van een acute noodsituatie voldoende aangetoond.
4.3. De door appellant overgelegde informatie over zijn ziekenhuisopname loopt uiteen zowel wat betreft de inhoud als de datering. Appellant heeft verklaringen uit juli, augustus, september en oktober 2010 overgelegd van dr. Mazaaz waarin deze arts aan appellant telkens dertig dagen rust heeft voorgeschreven. Bij de hoorzitting heeft appellant verklaard dat hij tot en met 14 december 2010 in een ziekenhuis in Marokko was opgenomen. Ook in het bij de rechtbank ingediende beroepschrift is die datum vermeld. In hoger beroep heeft appellant een schrijven van dr. Merlot overgelegd, gedateerd 25 juli 2010, waarin deze arts verklaart dat hij appellant van 15 juli 2010 tot 14 januari 2011 in de kliniek heeft behandeld. Wat daarvan verder ook zij, de voorhanden medische gegevens bieden geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat op en vanaf 14 oktober 2010 sprake was een acute noodsituatie en/of levensbedreigende omstandigheden als bedoeld in 4.1. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB is dan ook geen sprake. Appellant had vanaf
14 oktober 2010 geen recht meer op bijstand, zodat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover het betreft de intrekking vanaf 14 oktober 2010 in stand heeft gelaten.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot
HD