Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 november 2010, 10/5997 ZW en 10/5998 ZW (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben op elkaars standpunt gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2012. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
1.1. Appellante was tot 1 februari 2010 werkzaam als medewerkster bouwmarkt bij [naam werkgever] voor 24 uur per week. Aansluitend aan de beëindiging van haar dienstverband ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich op 23 april 2010, vanuit een situatie dat zij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld met hand- en polsklachten. In verband hiermee is haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 5 juli 2010 geen recht meer heeft op ZW-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 22 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante per 5 juli 2010 niet langer ongeschikt was tot het verrichten van haar werkzaamheden.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter zag geen aanleiding om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en heeft de conclusie, dat appellante op en na 5 juli 2010 in staat moet worden geacht haar eigen werkzaamheden te verrichten, gevolgd.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv er ten onrechte vanuit gaat dat de pijnklachten aan haar rechterhand en rechterpols voortkomen uit fibromyalgie. Volgens appellante is sprake van artrose. Zij heeft daarbij gewezen op de brief van de behandelend plastisch chirurg A.R. Koch van 1 december 2009. Als gevolg van slijtageverschijnselen aan haar rechterpols zijn de grijpfunctie en de kracht verminderd en veroorzaken repeterende bewegingen ontstekingsverschijnselen. Daarom acht appellante zich niet in staat haar werkzaamheden als medewerkster bouwmarkt uit te oefenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Onder ‘zijn arbeid’ wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In het geval er geen dienstverband meer aanwezig is en vast staat dat terugkeer in de vorige baan niet mogelijk is, geldt als maatstaf dat diezelfde arbeid verricht in dienst van een soortgelijke werkgever in aanmerking wordt genomen. Met het werk als medewerkster bouwmarkt voor 24 uur per week heeft het Uwv voor appellante een juiste invulling aan die maatstaf gegeven.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Appellante is door twee verzekeringsartsen van het Uwv lichamelijk onderzocht. Tevens hebben zij de ontvangen medische informatie uit de behandelend sector bij hun beoordeling betrokken. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft aanvullend medisch onderzoek verricht waarbij ook de door appellante in bezwaar overgelegde aanvullende medische gegevens uit de curatieve sector zijn meegewogen. Op basis van al deze bevindingen heeft de bezwaarverzekeringsarts inzichtelijk en overtuigend toegelicht waarom appellante, ondanks haar hand- en polsklachten, in staat moet worden geacht tot het verrichten van haar arbeid.
4.3. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor een ander oordeel. Bij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is een diagnose niet doorslaggevend. Het gaat om de vaststelling van medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat, daargelaten of naast de fibromyalgie nu wel of niet sprake is van osteo artritis en/of artrose, de gevolgen van deze aandoeningen niet zijn geobjectiveerd. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben bij lichamelijk onderzoek aan de rechterhand en rechterpols van appellante geen evidente afwijkingen kunnen vaststellen. Ook uit de beschikbare informatie uit de behandelend sector, waaronder de brief van plastisch chirurg Koch van 1 december 2009, kunnen geen duidelijke afwijkingen aan de rechterhand en rechterpols worden afgeleid. Uit die brief blijkt dat appellante gezien is in verband met een beginnende osteo artritis, maar dat een botscan en een EMG geen afwijkingen lieten zien. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv de medische beperkingen van appellante heeft onderschat.
4.4. Hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv op juiste gronden de ZW-uitkering per 5 juli 2010 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.C.W. Lange en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012.
(getekend) J.J.T. van den Corput