ECLI:NL:CRVB:2012:BY0936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-61 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermogen en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 10 januari 2007 bijstand ontving. De bijstand werd verstrekt op basis van de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. De situatie veranderde toen op 24 mei 2007 [naam L.] bij appellante introk en op 14 augustus 2007 met haar moeder in het huwelijk trad. Na het overlijden van de moeder op 5 oktober 2009, werd er een melding gedaan over de financiële situatie van appellante, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche van de gemeente Nijmegen. Dit onderzoek concludeerde dat appellante beschikte over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens, met name door een gezamenlijke bankrekening met haar moeder, en dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam L.] zonder dit te melden aan het college. Het college besloot daarop de bijstand over de periode van 7 februari 2007 tot 12 december 2009 in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet over het vermogen beschikte en dat de gezamenlijke huishouding niet was aangetoond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

Uitspraak

11/61 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 december 2010, 10/2997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.P.F. Tummers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Voor appellante is
mr. Tummers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Bloemena.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 10 januari 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Appellante woonde in bij haar bejaarde moeder [naam moeder] aan de [adres] te [woonplaats]. Met ingang van 24 mei 2007 is [naam L.] eveneens woonachtig op dat adres. Op 14 augustus 2007 zijn [naam L.] en [naam moeder] in het huwelijk getreden. Op 5 oktober 2009 is [naam moeder] overleden. Op 11 december 2009 is [naam L.] in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens uitgeschreven van het adres van appellante.
1.2. Naar aanleiding van een melding op 7 augustus 2008 dat [naam moeder] alles voor appellante zou betalen en over vermogen beschikt en dat appellante zwart zou werken, heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, informatie bij diverse instanties opgevraagd, een onaangekondigd huisbezoek afgelegd, een buurtonderzoek verricht, getuigen gehoord en appellante en [naam L.] gehoord.
1.3. De resultaten van het onderzoek, neergelegd in een rapportage van 11 maart 2010, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 26 februari 2010, voor zover van belang, de bijstand van appellante over de periode van 7 februari 2007 tot 12 december 2009 in te trekken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 28.189,12 van appellante terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 2 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2010 onder aanpassing van de motivering ongegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 25.103,95. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante in de periode van 7 februari 2007 tot 11 december 2009 over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens heeft beschikt in de vorm van een “en/of ”-rekening met [naam moeder] en in de periode van 5 oktober 2009 tot 11 december 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam L.] zonder daarvan melding te maken aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 26 februari 2010 herroepen voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 14 september 2009 tot 5 oktober 2009 en voor het overige de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft de
“en/of”-rekening” met [naam moeder] niet gebruikt voor transacties ten behoeve van haarzelf. De verklaringen van appellante en [naam L.] bieden geen grondslag voor het standpunt van het college dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante was tijdens de verhoren erg zenuwachtig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is of appellante in de periode van 7 februari 2007 tot 14 september 2009 (periode 1) beschikte over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Tevens is in geschil of appellante in de periode van 5 oktober 2009 tot 11 december 2009 (periode 2) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam L.].
4.2. Vast staat dat appellante vanaf 7 februari 2007 een “en/of”-rekening had met [naam moeder] en dat het saldo van die rekening in periode 2 ruimschoots boven de voor haar geldende vermogensgrens lag.
4.2.1. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.
In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is niet in deze bewijslast geslaagd. De stelling dat zij de “en/of”-rekening niet heeft gebruikt ten behoeve van haarzelf, mist feitelijke grondslag. Zij heeft namelijk tegenover de sociale recherche verklaard dat ze af en toe geld van de en/of-rekening opnam als ze krap zat op haar eigen rekening.
4.2.2. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellante gedurende periode 1 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat lag boven de in die periode toepasselijke vermogensgrens, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening is gelegen.
4.3. Niet in geschil is dat appellante en [naam L.] gedurende periode 2 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB is voldaan.
4.3.1. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.3.2. De gedingstukken bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat in periode 2 ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Appellante heeft ten overstaan van de sociale recherche op 8 december 2009 onder meer verklaard dat zij en [naam L.] om beurten koken, dat zij een gezamenlijk huishoudpotje hebben voor de boodschappen, dat zij beiden een deel van de huur betalen, dat appellante ook de was voor [naam L.] doet, dat zij samen de zware boodschappen doen met de auto van [naam L.], dat [naam L.] af en toe klust in huis en de tuin onderhoudt en dat [naam L.] appellante wel eens wegbrengt met de auto als appellante een afspraak heeft bij de gemeente en het die dag regent. De verklaring van appellante wordt ondersteund door de verklaring van [naam L.], eveneens afgelegd op 8 december 2009 ten overstaan van de sociale recherche.
4.3.3. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Er bestaat geen aanleiding hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij en [naam L.] hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Van belang is dat de verklaringen van appellante en [naam L.] gedetailleerd zijn en in grote lijnen met elkaar overeenstemmen.
4.3.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat in periode 2 is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellante en [naam L.] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante in die periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
SG