Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 november 2010, 10/1052 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2012
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van der Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. N.M.H.A. van Hirtum.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit op bezwaar van 16 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college gehandhaafd het in zijn besluit van 3 november 2009 neergelegde standpunt dat appellant niet in aanmerking komt voor bijstand ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB). Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende en onjuiste informatie heeft verstrekt waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Met name heeft appellant volgens het college niet aannemelijk gemaakt hoe hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De hier ter beoordeling staande periode loopt van 1 september 2009 (datum aanvraag) tot 3 november 2009 (datum primair besluit).
4.2. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren en zonodig te verifiëren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. In het kader van het onderzoek als onder 4.2 bedoeld is het bijstandverlenend orgaan in beginsel gerechtigd ook gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daarvoor in dit geval aanleiding bestond nu appellant op 15 augustus 2007 failliet was verklaard en tot de datum van de aanvraag om bijstand zelf niet over (periodiek) inkomen heeft kunnen beschikken. In het gezin van appellant was alleen kenbaar sprake van een inkomen van mevrouw J. van [V.] ten bedrage van ongeveer € 170,-- per vier weken, zodat inzicht diende te worden verkregen in de wijze waarop appellant voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.4. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat hij vanaf zijn faillietverklaring tot aan de opheffing van zijn faillissement wegens gebrek aan baten steeds onder controle stond van de curator, wiens taak het onder meer was om al het actief van de boedel te gelde te maken ten behoeve van de crediteuren. Dat standpunt treft geen doel. Hiermee is immers nog geen antwoord gegeven op de vraag op welke wijze in betaling van de vaste lasten en in de dagelijkse kosten van levensonderhoud van het gezin van appellant is voorzien. Aan het gegeven dat appellant in 2010 opnieuw failliet is verklaard komt onvoldoende betekenis toe, gelet op de hier van belang zijnde periode.
4.5. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat hij is onderhouden door familieleden. Vooral zijn zoon zou ervoor zorg hebben gedragen dat in betaling van vaste lasten en (overige) kosten van levensonderhoud kon worden voorzien. In dat verband is gewezen op de zich bij de gedingstukken bevindende grootboekkaart, waaruit geregelde privé-opnames van de zoon van appellant ten laste van het bedrijf [naam bedrijf] blijken. De Raad volgt de rechtbank in haar standpunt dat uit de grootboekkaart zelf niet kan worden opgemaakt dat het hier gaat om privé-opnames die zijn gedaan ten behoeve van de financiële ondersteuning van appellant. Voorts kan geen direct verband worden gelegd tussen deze opnames en de kasstortingen op de bankrekening van appellant. Over de verstrekking van contante gelden door deze zoon van appellant of door andere familieleden zijn geen controleerbare en/of verifieerbare gegevens voorhanden.
4.6. Dat, zoals appellant nog heeft aangevoerd, hij alle door het college verlangde financiële bescheiden - waaronder met name de bankafschriften - heeft overgelegd, maakt het voorgaande niet anders, nu uit de bankafschriften wel de betalingen van de vaste lasten blijken maar niet de herkomst van de kasstortingen, en deze bankafschriften voorts geen uitsluitsel geven over de wijze van voorziening in de dagelijkse bestaanskosten. Er is dan ook onvoldoende grondslag voor het standpunt van appellant dat het college beschikte over voldoende gegevens om de aanvraag te beoordelen en tot de conclusie te komen dat appellant voor bijstand in aanmerking kwam. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat het college zich met de afwijzing van zijn aanvraag schuldig heeft gemaakt aan détournement de pouvoir.
4.7. Het college heeft aan het bestreden besluit niet ten grondslag gelegd dat appellant beschikt of heeft beschikt over vermogen en/of over inkomsten uit vermogen. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond behoeft dus geen bespreking.
4.8. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.