Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 november 2010, 10/4547 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2012
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 september 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 27 augustus 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op haar zijn de arbeidsverplichtingen van toepassing.
1.2. Bij besluit van 15 juli 2010 heeft het college de bijstand van appellante verlaagd met 100% gedurende een maand. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante op 25 juni 2010 in strijd met de op haar rustende arbeidsverplichting van artikel 9 van de WWB niet is verschenen op haar eerste werkdag bij [naam catering].
1.3. Bij besluit van 26 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard en de verlaging van de bijstand beperkt tot € 200,-- gedurende een maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft aan al haar verplichtingen voldaan, zodat haar geen verwijt kan worden gemaakt. Voorts is het gekorte bedrag onevenredig hoog, omdat appellante in een zeer precaire financiële situatie zit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan appellante stelt, heeft zij niet aan haar verplichtingen voldaan. Zij is immers op 25 juni 2010 niet verschenen op haar werk bij [naam catering] dat haar is aangeboden in het kader van een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB.
4.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, laatste volzin, van de WWB wordt van een verlaging afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarvan is hier geen sprake. Appellante wist dat zij op haar werk moest verschijnen en heeft hiervan, zonder bericht, afgezien. Daarmee is appellante te ernstig tekort geschoten in het meewerken aan een voorziening die haar in het kader van de WWB is aangeboden. Dit brengt mee dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening Inkomensvoorziening van de gemeente Amsterdam (Afstemmingsverordening) gehouden was de bijstand van appellante eenmalig met € 200,-- te verlagen.
4.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening kan het college de verlaging lager vaststellen als de belanghebbende door het bedrag van de verlaging of het percentage van de verlaging onredelijk zwaar wordt getroffen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de eenmalige verlaging van € 200,-- onredelijk zwaar is getroffen.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) J.M. Tason Avila