ECLI:NL:CRVB:2012:BY0891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1833 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan vestiging van krediethypotheek bij bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk, die hem had verplicht mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant ontving bijstand in de vorm van een geldlening, omdat hij over in zijn woning gebonden vermogen beschikte. Het college had aan de bijstandsverlening de voorwaarde verbonden dat, indien de appellant niet binnen zes maanden uitstroomde naar werk, hij moest meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek tot een maximum van € 69.005,64.

De Raad heeft vastgesteld dat het college zijn bevoegdheid op juiste wijze heeft toegepast en dat er geen aanleiding was om van het beleid af te wijken. De appellant had aangevoerd dat het college hem had moeten re-integreren in de arbeidsmarkt met behulp van Europese subsidies, maar de Raad oordeelde dat dit geen grond vormde om de verplichting tot medewerking aan de hypotheek te laten vervallen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van het college om voorwaarden te stellen aan bijstandsverlening en de noodzaak voor de appellant om aan deze voorwaarden te voldoen.

Uitspraak

11/1833 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
17 februari 2011, 10/619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.W.J. Heijsterman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 16 juli 2008 heeft het college op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellant bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt, omdat appellant over in zijn woning gebonden vermogen beschikt. Aan de bijstandsverlening heeft het college de voorwaarde gekoppeld dat appellant, indien hij niet binnen zes maanden uitstroomt naar werk, dient mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek tot een maximum van
€ 69.005,64 tot zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 17 september 2009 heeft het college appellant medegedeeld dat de in het besluit van 16 juli 2008 genoemde termijn van zes maanden is verstreken en dat appellant moet meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek als hiervoor bedoeld. In dat kader dient appellant nadere financiële gegevens over te leggen.
1.3. Bij besluit van 2 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2009 ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het college hem door het inzetten van Europese subsidies had moeten re-integreren in de arbeidsmarkt. Het college heeft dat nagelaten. Dit maakt dat er in het geval van appellant bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af had moeten wijken van zijn beleid om in geval van in de woning gebonden vermogen boven een bepaald bedrag een betrokkene met leenbijstand altijd te verplichten mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek. Tot slot verzoekt appellant om veroordeling van het college tot schadevergoeding in verband met gederfde inkomsten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 48, derde lid, van de WWB heeft het college de bevoegdheid om aan de verlening van de bijstand in de vorm van een geldlening aan appellant een verplichting te verbinden gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.
4.2. Het college voert bij de hantering van de hem toekomende bevoegdheid als bedoeld in artikel 48, derde lid, van de WWB het beleid dat, indien met toepassing van artikel 50 van de WWB bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, aan de bijstandsverlening de verplichting wordt verbonden dat de belanghebbende meewerkt aan de vestiging van een hypotheek.
4.3. In het geval van appellant heeft het college overeenkomstig zijn beleid besloten. Dat het college zich onvoldoende inspanning zou hebben getroost om appellant te re-integreren, geeft, wat daar verder ook van zij, geen grond voor de conclusie dat het college met toepassing van artikel 4:84 van de Awb in afwijking van zijn beleid ervan had moeten afzien appellant de verplichting op te leggen mee te werken aan het vestigen van een hypotheek. Wat appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot zijn re-integratie moet los worden gezien van de bevoegdheid van het college als bedoeld in artikel 48, derde lid, van de WWB.
4.4. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om schadevergoeding komt gelet hierop niet voor toewijzing in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.C. Oomkens
SG