ECLI:NL:CRVB:2012:BY0857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5034 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van AAW/WAO-uitkering en de gevolgen van een onjuiste procedurele afhandeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant, een Marokkaanse nationaliteit hebbende kwekerijmedewerker. Appellant heeft zich op 20 januari 1993 ziek gemeld met maag- en longklachten. Na verschillende medische onderzoeken, waaronder een in Marokko, concludeerden de verzekeringsartsen dat appellant niet arbeidsongeschikt was. Het Uwv weigerde op 28 september 2000 de uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% was. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard, maar de rechtbank vernietigde dit besluit op 24 mei 2004, waardoor het primaire besluit in stand bleef.

In 2010 werd opnieuw een beslissing op bezwaar genomen, waarbij het Uwv de WAO-uitkering opnieuw weigerde. Appellant betwistte de medische grondslag van dit besluit en voerde aan dat zijn psychische klachten niet goed waren ingeschat. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar had moeten nemen in plaats van een nieuw primair besluit. De Raad oordeelde dat de gang van zaken de belangen van appellant had geschaad, omdat hij onterecht kosten voor rechtsbijstand had moeten maken.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van het Uwv, maar handhaafde het besluit van 18 februari 2010, omdat de medische grondslag voldoende zorgvuldig was onderzocht. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de psychische belastbaarheid van appellant per einde wachttijd als onderschat te beschouwen. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de kosten in bezwaar tot een bedrag van € 874,- en bepaalde dat het griffierecht van € 153,- aan appellant moest worden vergoed.

Uitspraak

11/5034 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 juli 2011, 10/4779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2012. Appellant is niet verschenen. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, was laatstelijk in Nederland werkzaam als kwekerijmedewerker. Op 20 januari 1993 heeft appellant zich vanuit Marokko ziek gemeld met maagklachten en longklachten. Appellant is op 6 maart 1996 en op 1 juli 1997 onderzocht door een arts van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Uit de aan het Uwv toegezonden medische rapporten blijkt dat bij appellant de diagnose astma en allergie werd gesteld. Aanvankelijk werd ook gesignaleerd dat appellant angstig was en slaapproblemen had, maar de psychische belastbaarheid werd niet beperkt geacht. Op basis van de bevindingen van deze artsen zijn de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige tot de slotsom gekomen dat het onderzoek is afgerond en dat appellant niet arbeidsongeschikt is te achten per einde wachttijd.
1.2. Bij besluit van 28 september 2000 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 20 januari 1994 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25% bedroeg. Met ingang van 20 september (lees: januari) 1994 werd verder een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg.
1.3. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 9 december 2002 (besluit 1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 mei 2004 het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
1.4. Op 15 april 2008 heeft nieuw medisch onderzoek in Marokko plaatsgevonden, waarbij appellant door een verzekeringsarts, een longarts en een psychiater is onderzocht. Op basis van de overgelegde medische stukken heeft deze psychiater geconcludeerd dat het psychiatrische ziektebeeld van appellant pas sinds het begin van deze eeuw in ontwikkeling is. De verzekeringsarts heeft appellant vervolgens opgeroepen voor onderzoek in Nederland.
1.5. Appellant is op 14 oktober 2009 in Nederland door een psychiater onderzocht, waarvan een rapport is opgemaakt. Op basis van de bevindingen van deze psychiater, op basis van onderzoek van appellant en op basis van alle voorgaande medische rapportages, heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 11 november 2009 geconcludeerd dat de beperkingen voortkomende uit psychiatrische ziekte buiten beschouwing moeten blijven omdat appellant op de datum van de ziekmelding en per einde wachttijd niet bekend was met psychische klachten. Hierop is een advies van de arbeidsdeskundige gevolgd.
1.6. Bij besluit van 18 februari 2010 heeft het Uwv opnieuw geweigerd aan appellant per einde wachttijd een WAO-uitkering toe te kennen, op de grond dat de mate van arbeidsgeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
1.7. In bezwaar tegen dat besluit is het oordeel van de psychiater betwist en is aangevoerd dat per einde wachttijd sprake is van psychische klachten. Daarbij is tevens een verzoek gedaan om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.8. Bij beslissing op bezwaar van 7 september 2010 (besluit 2) is in navolging van het advies van de bezwaararbeidsdeskundige het bezwaar tegen de weigering van de WAO-uitkering ongegrond verklaard. Bij besluit 2 is het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding door het Uwv van de redelijke termijn gehonoreerd en is aan appellant € 7.500,- toegekend.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen
besluit 2 ongegrond verklaard.
2.2. In de eerste plaats is daartoe overwogen dat het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 24 mei 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar had moeten nemen in plaats van een nieuw primair besluit. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om hieraan consequenties te verbinden, nu niet is gebleken dat partijen hierdoor in hun belangen zijn geschaad.
2.3. Verder heeft de rechtbank over de medische grondslag van besluit 2 geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de rapportages van de verzekeringsartsen en de bezwaarverzekeringsartsen. Daartoe is met name in aanmerking genomen dat bij onderzoek van appellant in 1996 in Marokko de klachten van hoofdpijn, duizeligheid en angsten niet hebben geleid tot het vaststellen of diagnosticeren van een psychiatrische ziekte, en evenmin wordt beschreven dat appellant medicatie gebruikt voor psychische klachten. Bij het onderzoek in 1997 worden er geen angsten genoemd en geen andere psychische klachten beschreven, wordt geen psychiatrische diagnose genoemd en worden geen medicijnen gebruikt voor psychische klachten. Verder is in aanmerking genomen dat de psychiater in zijn rapportage in 2008 heeft aangegeven dat het ziektebeeld van appellant sinds begin van deze eeuw in ontwikkeling is, wat volgens de rechtbank betekent dat in 1994 hiervan dus geen sprake was. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en voldoende deugdelijk is gemotiveerd. Er is derhalve geen sprake van psychische beperkingen per einde wachttijd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij per einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt is en heeft ter ondersteuning van zijn betoog medische verklaringen ingezonden.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad stelt ambtshalve vast dat, nu bij de uitspraak van de rechtbank van 24 mei 2004 besluit 1 is vernietigd en het primaire besluit van 28 september 2000 in stand was gelaten, het besluit van 18 februari 2010 niet een nieuw primair besluit betrof maar een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 28 september 2000. Gelet op artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stond daarom tegen het besluit van 18 februari 2010 geen bezwaar open, maar beroep. Het Uwv had op grond van artikel 6:15 van de Awb het tegen dat besluit gerichte bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift naar de rechtbank moeten doorzenden. Nu het Uwv dit heeft nagelaten, had de rechtbank besluit 2 naar aanleiding van het daartegen ingestelde beroep moeten vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2010 ongegrond is verklaard en het bezwaar tegen laatstgenoemd besluit alsnog als beroep moeten behandelen. Niet valt in te zien dat partijen, zoals de rechtbank heeft overwogen, door de gang van zaken niet in hun belangen zijn geschaad. Daargelaten dat uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank niet blijkt dat partijen zich hierover hebben kunnen uitlaten, ziet de Raad een belang aan appellants zijde nu hij ten onrechte kosten voor rechtsbijstand in een nieuwe bezwaarprocedure heeft moeten maken. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, thans doen wat de rechtbank had moeten doen.
4.3. Gelet op het vorenstaande dient de vraag te worden beantwoord of het besluit van 18 februari 2010 in rechte stand kan houden. Daarbij is met name in geschil of de psychische belastbaarheid van appellant per einde wachttijd is onderschat.
4.4. Er is geen aanleiding om de medische grondslag van het besluit van 18 februari 2010 voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Daarbij is in aanmerking genomen dat in 1996 bij onderzoek van appellant wel psychische klachten werden gesignaleerd, maar dat de psychische belastbaarheid toen niet beperkt werd geacht. Uit de rapportage van de Marokkaanse psychiater in april 2008 blijkt verder dat het psychiatrisch ziektebeeld van appellant eerst sinds het begin van deze eeuw in ontwikkeling is. De conclusie van de verzekeringsarts in zijn rapport van 11 november 2009 dat de beperkingen voortkomende uit psychiatrische ziekte buiten beschouwing moeten blijven omdat appellant op de datum van de ziekmelding en per einde wachttijd hiermee niet bekend was, wordt ten volle onderschreven. De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische verklaringen hebben niet tot een andere conclusie geleid.
4.5. Uit overweging 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak en besluit 2, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2010 ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen. Uit overwegingen 4.3 en 4.4 volgt dat het besluit van 18 februari 2010 in rechte stand houdt, zodat het appellants als beroep te behandelen bezwaar tegen dat besluit met toepassing van artikel 8 :72, vierde
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten gemaakt in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar. Voor een vergoeding van de proceskosten in beroep bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt besluit 2, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2010 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 18 februari 2010 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten in bezwaar van appellant tot een bedrag van € 874,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.R. Schuurman
KR