10/6199 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2010, 10/3104 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Bogaard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft tot 1 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen. Met ingang van laatstgenoemde datum is de bijstand beëindigd omdat appellant kon beschikken over een vermogen bestaande uit een drietal bankrekeningen van zijn moeder. Dit vermogen overschreed de voor appellant geldende vermogensgrens. Bij besluit van
20 november 2009 heeft het college bovendien de bijstand van appellant met ingang van
4 oktober 2004 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode 4 oktober 2004 tot en met 31 juli 2009 tot een bedrag van € 60.734,02 teruggevorderd op de grond dat hij in die periode kon beschikken over een vermogen groter dan het voor hem vrij te laten vermogen.
1.2. Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het college een aanvraag om bijstand van appellant van 18 december 2009 afgewezen op de grond dat appellant na de eerdere beëindiging geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat appellant nu wel recht heeft op een bijstandsuitkering.
1.3. Bij besluit van 4 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2010 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb, omdat het in dit geval gaat om een aanvraag, die, na een eerdere beëindiging, is gericht op het verkrijgen van een bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aangetoond dat hij vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit wel in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, ook niet door de maandelijkse invordering in verband met de terugvordering van het college van € 60.734,02, omdat hij kon blijven beschikken over de bankrekeningen van zijn moeder.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling van het recht op bijstand. De vordering van het college van € 60.734,02 had geheel op het positieve vermogen in mindering moeten worden gebracht, hetgeen ertoe zou leiden dat het vermogen van appellant negatief is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de bestuursrechter te beoordelen periode bestrijkt in het geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval beoordeeld dient te worden de periode van 18 december 2009 tot en met 9 februari 2010 (de te beoordelen periode).
4.2. Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen of beëindigd en de belanghebbende een nieuwe aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het volgens vaste rechtspraak (CRvB 28 december 2010, LJN BO9541) op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.3. Weliswaar was in de te beoordelen periode sprake van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat appellant geen mederekeninghouder meer was van de bankrekeningen van zijn moeder en dat het college een vordering op hem had ten bedrage van € 60.734,02, echter appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij desondanks recht op bijstand had. Immers, appellant heeft in de te beoordelen periode als gemachtigde voor een bankrekening van zijn moeder, van die rekening ten minste € 620,-- overgeschreven naar zijn eigen bankrekening en voorts kasopnamen van de bankrekening gedaan om in zijn levensonderhoud te voorzien. Appellant heeft in het licht hiervan niet aangetoond dat hij verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.4. De bedragen die appellant heeft overgeschreven naar zijn eigen rekening en die hij heeft opgenomen van de bankrekening van zijn moeder moeten worden aangemerkt als inkomen waarmee bij de verlening van bijstand aan appellant rekening moet worden gehouden. Dit betekent dat het negatieve vermogen dat appellant heeft daarbij niet van belang is en dat de door appellant bepleite saldering van vermogen met de terugvorderingsschuld die appellant aan het college heeft, geen bespreking behoeft.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte