ECLI:NL:CRVB:2012:BY0837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1737 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens niet-ondertekend bezwaarschrift en termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, A. te B., had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet was ondertekend en niet tijdig was ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift op 30 september 2010 was ingediend, terwijl de termijn voor het indienen van bezwaar op 2 september 2010 was verstreken. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de appellante de gelegenheid had gekregen om het verzuim te herstellen, aangezien de brief van 4 oktober 2010 niet aangetekend was verzonden en het college niet had kunnen bewijzen dat deze brief daadwerkelijk was verzonden. Hierdoor was de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar onterecht. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk was wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--.

Uitspraak

11/1737 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2011, 10/5399 (aangevallen uitspraak)
artijen:
[A. te B. ] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 augustus 2012. Partijen zijn - met bericht - niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 18 juni 2010 heeft appellante op grond van de Wet werk en bijstand een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 22 juli 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.2. Bij brief van 30 september 2010, ontvangen op 30 september 2010, heeft een niet met name genoemde maatschappelijk werker namens appellante tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is vermeld dat appellante tijdelijk gebruik maakt van het postadres [postadres] (postadres).
1.3. Bij brief van 4 oktober 2010, gericht aan appellante op het postadres, heeft het college appellante bericht dat het bezwaarschrift niet is voorzien van een machtiging waaruit blijkt dat een niet met name genoemde maatschappelijk werker voor haar mag optreden en dat het bezwaarschrift niet door haar is ondertekend. Het college verzoekt appellante vóór 18 oktober 2010 een machtiging en een ondertekend exemplaar van het bezwaarschrift toe te sturen. Het college heeft er op gewezen dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk zal worden verklaard als appellante niet voldoet aan zijn verzoek.
1.4. Bij besluit van 25 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2010 met toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift van 30 september 2010 niet aan de in artikel 6:5 van de Awb gestelde eisen voldoet en dat appellante, ofschoon zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, het verzuim niet binnen de bij de brief van 4 oktober 2010 gestelde termijn heeft hersteld.
1.5. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft aangevoerd dat de brief van 4 oktober 2010 niet door haar is ontvangen. De brief is geadresseerd op het tijdelijke adres van appellante en het college heeft niet geverifieerd of de brief bij appellante is aangekomen. In het aanvullend beroepschrift van 8 januari 2011 heeft appellante opgemerkt dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend, omdat zij pas op een later tijdstip met het besluit van 22 juli 2010 bekend is geraakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij de brief van 4 oktober 2010 niet heeft ontvangen. Zij stelt dat het college de brief niet heeft verzonden naar welk adres dan ook. Voorts verzoekt appellante het college te veroordelen tot het vergoeden van schade.
3.2. Het college heeft in zijn verweerschrift van 24 juni 2011 te kennen gegeven dat het zich niet kan vinden in het standpunt van appellante dat het college had moeten verifiëren of de brief van 4 oktober 2010 naar het juiste adres werd gestuurd. Over de termijnoverschrijding merkt het college op dat appellante heeft gesteld dat het besluit van 22 juli 2007 haar niet op tijd heeft bereikt, zonder dat wordt aangegeven welke redenen hieraan ten grondslag liggen. Het college stelt zich op het standpunt dat deze blote stelling - zonder nadere onderbouwing - niet kan leiden tot de conclusie dat tijdig bezwaar is gemaakt.
4. De Raad heeft partijen bij brieven van 18 juli 2012 uitgenodigd aanwezig te zijn bij de zitting van 28 augustus 2012. In de uitnodigingsbrieven is expliciet vermeld dat het college ter zitting kan worden verzocht gemotiveerd te reageren op de stelling van appellante dat het college geen herstelverzuimbrief heeft verzonden naar welk adres dan ook. Voorts is meegedeeld dat ter zitting de vraag aan de orde kan komen of tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 22 juli 2010.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 6:5, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, bepaalt dat het bezwaarschrift moet zijn ondertekend. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift van 30 september 2010, in strijd met hetgeen in artikel 6:5, eerste lid, van de Awb is bepaald, niet was ondertekend. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of appellante de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen.
5.3. In het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
5.4. Vaststaat dat de brief van 4 oktober 2010 niet aangetekend is verzonden. Appellante heeft gesteld dat het college de brief niet heeft verzonden. Zoals hiervoor onder 4 reeds is vermeld, heeft de Raad in de uitnodigingsbrief van 18 juli 2012 expliciet vermeld dat het college ter zitting kan worden verzocht gemotiveerd op die stelling te reageren. Het college heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen en heeft ook niet schriftelijk op die stelling gereageerd.
5.5. Het voorgaande betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 4 oktober 2010 is verzonden. Daardoor heeft appellante niet de gelegenheid gehad het aan het bezwaarschrift klevende gebrek te herstellen. Het college was dan ook niet bevoegd het bezwaar met toepassing van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5.6. De Raad zal bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
5.7. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.8. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 22 juli 2010 aan appellante is toegezonden en dat zij het besluit heeft ontvangen. Er is voorts geen aanleiding te betwijfelen dat het besluit daadwerkelijk op de door het college gestelde verzenddatum van 22 juli 2010 is verzonden. Dat betekent dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 23 juli 2010 en dat de laatste dag van die termijn 2 september 2010 was. Aangezien het bezwaarschrift tegen het besluit van 22 juli 2010 op 30 september 2010 bij het college is ingekomen, was ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de bezwaartermijn verstreken.
5.9. Geen grond bestaat om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ontvangst van het besluit van 22 juli 2010 op een zodanig tijdstip heeft plaatsgevonden dat, gelet op de omstandigheden van het geval, moet worden geoordeeld dat redelijkerwijs niet binnen de termijn een bezwaarschrift kon worden ingediend. Appellante heeft in het aanvullend beroepschrift van 8 januari 2011 volstaan met de opmerking dat zij pas op een later tijdstip van het besluit van 22 juli 2011 bekend is geraakt. Zoals het college in zijn verweerschrift in hoger beroep terecht opmerkt heeft appellante die stelling op geen enkele wijze onderbouwd.
5.10. In aanmerking genomen dat in de brieven van 18 juli 2012, waarin partijen worden uitgenodigd aanwezig te zijn bij de zitting van 28 augustus 2012, expliciet is vermeld dat ter zitting de vraag aan de orde kan komen of tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit van
22 juli 2010, ziet de Raad in hetgeen hiervoor onder 5.7 tot en met 5.9 is overwogen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten op de grond dat het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2010 niet-ontvankelijk is wegens
niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
5.11. Hetgeen onder 5.5 en 5.10 is overwogen brengt mee dat het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade moet worden afgewezen.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 oktober 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) J.T.P. Pot
HD