ECLI:NL:CRVB:2012:BY0817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6015 WWB + 11-6753 WWB + 12-3192 WWB + 12-3193 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand en de terugvordering van een voorschot. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstand per 1 oktober 2010 ingetrokken gekregen omdat hij volgens het college een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner. Het college had de bijstand teruggevorderd en verrekend met een voorschot dat eerder was verstrekt. De rechtbank had in eerdere uitspraken de bezwaren van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad heeft de zaak opnieuw beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over zijn woonsituatie en de aanwezigheid van de medebewoner. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de intrekking van de bijstand en de terugvordering van het voorschot zijn gehandhaafd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstand terecht was, omdat er geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden waren die de afwijzing konden onderbouwen.

De uitspraak benadrukt het belang van volledige openheid van zaken door de aanvrager van bijstand en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de beslissing van het college om de bijstand in te trekken en de terugvordering van het voorschot bevestigd, en het hoger beroep van de appellant ongegrond verklaard.

Uitspraak

11/6015 WWB, 11/6753 WWB, 12/3192 WWB,12/3193 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 17 augustus 2011, 11/2332 en 11/2333 (aangevallen uitspraak 1) en van 20 april 2012, 11/5877 en 11/5878 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
De rechtbank heeft een bij haar ingediend beroepschrift van appellant, gericht tegen een ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 genomen besluit van het college van 8 september 2011, doorgezonden naar de Raad. Het college heeft bij de Raad een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting betreffende het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Ruijter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. de Bruijn.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Vervolgens heeft voortzetting van de mondelinge behandeling van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 gevoegd met de mondelinge behandeling van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 plaatsgevonden ter zitting van 4 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Ruijter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.
OVERWEGINGEN
1. Voor de voorgeschiedenis van deze zaken verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 mei 2012 met de procedurenummers 10/4192, 10/4193 en 10/5153, LJN BW7699.
Aangevallen uitspraak 1 en het besluit van 8 september 2011
2. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en van de voor dit geding van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad in de eerste plaats naar aangevallen uitspraak 1. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is per 11 februari 2010 ingetrokken. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft het college deze intrekking bij besluit van 28 oktober 2010 ongedaan gemaakt.
2.2. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand met ingang van 1 oktober 2010 gedaan. In het kader van de behandeling van deze aanvraag is aan appellant een voorschot van € 400,-- verstrekt. Als gevolg van de ongedaanmaking van de intrekking van de bijstand per 11 februari 2010 is deze aanvraag niet verder behandeld.
2.3. Nader onderzoek van het college naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft geleid tot het besluit van het college van 3 november 2010, waarbij de bijstand van appellant per 1 oktober 2010 is ingetrokken op de grond dat appellant op zijn woonadres aan de [adres E. ] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding voert met
[ K. ] ([ K. ]). Bij besluit van het college van 13 december 2010 is het voorschot teruggevorderd en met nabetaling van bijstand verrekend. Bij besluit van 3 maart 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 3 november 2010 en 13 december 2010 ongegrond verklaard.
2.4. Appellant heeft zich op 26 november 2010 gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag om bijstand. De aanvraag is op 15 december 2010 bij het college ingediend. Daarbij heeft hij vermeld dat hij als alleenstaande woonachtig is op het adres [adres H. ] te [woonplaats]. Het college heeft naar aanleiding van deze aanvraag een onderzoek ingesteld. Voor de bevindingen van dat onderzoek wordt verwezen naar aangevallen uitspraak 1. Bij besluit van 12 januari 2011 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van 3 maart 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 januari 2011 ongegrond verklaard, waartoe is overwogen dat appellant ten tijde van de aanvraag nog steeds samenwoont met [ K. ].
3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en het college opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen. De rechtbank acht een toereikende grondslag aanwezig voor de intrekking van de bijstand per
1 oktober 2010 en voor de terugvordering en de verrekening van het voorschot, maar niet voor de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 15 december 2010, aangezien het college niet heeft aangetoond dat [ K. ] toen haar hoofdverblijf had op het woonadres van appellant.
4. Het college heeft in de uitspraak berust. Appellant heeft zich tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover daarbij zijn beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard.
5. Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft het college het besluit van 8 september 2011 (bestreden besluit 3) genomen. Bij dat besluit is aan appellant bijstand toegekend over de periode van 26 november 2010 tot 26 mei 2011. Het college is tot deze einddatum gekomen naar aanleiding van een in het kader van een nieuwe aanvraag van appellant om bijstand op 26 mei 2011 verricht bezoek aan het woonadres van appellant, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 30 mei 2011. Volgens het college heeft appellant geen juiste inlichtingen verstrekt over zijn woonsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het nadere besluit en het beroep daartegen zal met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19 en 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep worden betrokken.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd waarom de beroepsgronden van appellant tegen bestreden besluit 1 geen doel treffen. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld:
- dat het resultaat van een op 21 oktober 2010 afgelegd huisbezoek bij de besluitvorming mocht worden gebruikt;
- dat het college aan de hand van de vastgestelde feiten heeft mogen aannemen dat sprake was van hoofdverblijf van appellant en [ K. ] op het woonadres van appellant zodat, gelet op het feit dat appellant en [ K. ] eerder voor de verlening van de bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding;
- dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden;
- dat het verstrekte voorschot van € 400,-- mocht worden teruggevorderd en verrekend.
De Raad verwijst naar de onderdelen 2.4 tot en met 2.7 van aangevallen uitspraak 1.
6.2. Appellant heeft in hoger beroep slechts volstaan met verwijzing naar wat hij in zijn beroepschrift bij de rechtbank heeft gesteld, ook nadat de Raad hem de gelegenheid had geboden de gronden van het hoger beroep aan te vullen. Hij heeft dus niet aangegeven waarom en op welke onderdelen, de uitgebreide weerlegging van zijn beroepsgronden door de rechtbank niet deugdelijk is. De Raad ziet geen redenen om het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1 niet te volgen.
6.3. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt dus niet, zodat deze uitspraak
- voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
6.4. Het college heeft bij bestreden besluit 3 de toekenning van bijstand aan appellant beperkt tot de periode van 26 november 2010 (datum melding) tot 26 mei 2011. Evenals partijen beschouwt de Raad de vaststelling van de laatstgenoemde datum door het college als een intrekking per die datum van eerder toegekende bijstand. In zoverre is het besluit van
8 september 2011 voor appellant een belastend besluit. Het college dient dan ook aannemelijk te maken dat appellant per die datum geen recht meer had op bijstand.
6.5. Uit het verslag van het op 26 mei 2011 aan het adres [adres H. ] te [woonplaats] afgelegde eerste huisbezoek blijkt dat appellant heeft tegengesproken dat [ K. ] bij hem woonde en dat zij op dat moment in de woning verbleef. [ K. ] is echter, zo blijkt ook uit het verslag van het huisbezoek, door een van de twee aanwezige fraudepreventiemedewerkers gesignaleerd bij een raam op de eerste verdieping. Na het eerste huisbezoek en nadat appellant van het woonadres was vertrokken, hebben de fraudepreventiemedewerkers de woning direct opnieuw bezocht, waarbij bleek dat [ K. ] in de woning aanwezig was. Zij kwam uit de kamer van appellant en verklaarde dat appellant tegen haar had gezegd dat zij zich moest verstoppen. Zij heeft verder tegenover de fraudepreventiemedewerkers verklaard dat zij vaak in de woning van appellant op visite komt, dat appellant haar helpt met haar administratie en dat zij ook bij appellant slaapt. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt ten slotte dat een medebewoner van dit woonadres heeft verklaard dat [ K. ] dagelijks in de woning is.
6.6. Appellant heeft naar voren gebracht dat wat is verklaard en waargenomen overeenkomt met het feit dat [ K. ] in de woning werkzaamheden voor de bewoners verricht, maar dat uit het onderzoek niet kan worden afgeleid dat [ K. ] op zijn woonadres ook haar hoofdverblijf heeft en met hem een gezamenlijke huishouding voert. Hij stelt zich op het standpunt dat het college onvoldoende materiaal heeft om wederom een gezamenlijke huishouding tussen hem en [ K. ] aan te tonen en in wezen niet verder is gekomen dan de constatering dat niet kan worden vastgesteld dat hij een gezamenlijke huishouding voert.
6.7. Aan bestreden besluit 3 ligt ten grondslag dat appellant onjuiste en onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over de aanwezigheid van [ K. ] in zijn woning en dat appellant daarmee in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Als gevolg van die schending kan volgens het college het recht op bijstand niet langer worden vastgesteld. Ter zitting van de Raad van 4 september 2012 heeft het college aan die grondslag voor de besluitvorming vastgehouden en niet, zoals in het verweerschrift van 6 februari 2012 wel is gedaan, aangenomen dat [ K. ] op en vanaf
25 mei 2011 ook haar hoofdverblijf had in de woning van appellant.
6.8. Het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het recht van appellant op bijstand vanaf 25 mei 2011 niet langer kan worden vastgesteld. Appellant heeft de gang van zaken tijdens de huisbezoeken en wat in dat kader is verklaard niet bestreden anders dan met de - niet aannemelijke - stelling dat hij al geruime tijd niets meer heeft te maken met [ K. ], behalve dan dat zij op zijn woonadres poetswerkzaamheden verricht. Tegen de achtergrond van de voorgeschiedenis van deze zaak, zoals deze ook naar voren komt in de bij 1 genoemde uitspraak van de Raad, en de grondslag van de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2010, lag het op de weg van appellant om, toen hij daarnaar van de kant van het college werd gevraagd in het kader van het ingestelde onderzoek, over zijn woonsituatie volledige openheid van zaken te geven, met name ook wat betreft de betrokkenheid van [ K. ] daarbij. Appellant heeft die openheid niet gegeven, maar in tegendeel juist geprobeerd de aanwezigheid van [ K. ] op zijn woonadres te verbloemen en/of te verklaren met onvolledige of onjuiste informatie. Daarmee heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Zijn woonsituatie is daardoor onduidelijk gebleven. In verband met het voorgaande komt mede betekenis toe aan het gegeven dat [ K. ] vanaf 15 februari 2011, en ook nog op 25 mei 2011, in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] stond ingeschreven op het hetzelfde adres als dat van appellant. Appellant heeft geen afdoende onderbouwing gegeven voor zijn standpunt dat aan die inschrijving geen conclusies mogen worden verbonden voor het feitelijke verblijf van [ K. ].
6.9. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft met zich gebracht dat niet langer kon worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellant op 26 mei 2011 nog verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 26 mei 2011 in te trekken. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
6.10. Het beroep tegen bestreden besluit 3 zal ongegrond worden verklaard.
Aangevallen uitspraak 2
7. Voor een overzicht van de in het geding met betrekking tot deze uitspraak van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar aangevallen uitspraak 2 en naar wat eerder in deze uitspraak van de Raad al is overwogen. Hij volstaat hier met het volgende.
7.1. Appellant heeft, hangende het beroep dat heeft geleid tot aangevallen uitspraak 1, op
12 mei 2011 een nieuwe aanvraag om bijstand gedaan. Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen.
7.2. Op 9 juni 2011 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het college ook deze aanvraag afgewezen.
7.3. Bij besluit van 29 september 2011 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2011 ongegrond verklaard. Gelet op bestreden besluit 3 (zie onder 6.4) heeft het college aangenomen dat als gewenste ingangsdatum van de bijstand moet worden beschouwd 26 mei 2011. Aan de handhaving van de afwijzing van verlening van bijstand per die datum heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op het rapport uitkeringsfraude van 30 mei 2011, appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn woon- en leefsituatie, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
7.4. Bij besluit van eveneens 29 september 2011 (bestreden besluit 5) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2011 ongegrond verklaard, op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de afgewezen aanvraag van 12 mei 2011.
8. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 en het beroep tegen bestreden besluit 5 ongegrond verklaard.
9. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, waarbij hij voor de gronden voor het hoger beroep heeft verwezen naar de bij de rechtbank ingediende beroepsgronden.
10. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
10.1. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 4 en in de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht. Nu appellant geen nieuwe beroepsgronden naar voren heeft gebracht en het oordeel van de rechtbank bovendien geheel in overeenstemming is met hetgeen de Raad onder 6.8 en 6.9 heeft overwogen over de intrekking van de bijstand met ingang van 26 mei 2011, zijnde dezelfde datum als aan de orde in bestreden besluit 4, slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 op dit onderdeel niet.
10.2. Indien na afwijzing van een aanvraag om bijstand een nieuwe aanvraag om bijstand per een nieuwe datum wordt gedaan, is de aanvrager gehouden bij zijn aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden te vermelden op grond waarvan hij meent nu wel voor bijstand in aanmerking te komen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan die eis bij de aanvraag van 9 juni 2012 niet is voldaan. Appellant heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden vermeld. In zijn bezwaarschrift en ook ter zitting van de Raad van 4 september 2011 heeft appellant opgemerkt dat ten tijde van deze nieuwe aanvraag de termijn van twee jaar waarbinnen jegens hem het onweerlegbaar rechtsvermoeden van het voeren van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [ K. ] zou kunnen worden tegengeworpen was verlopen, namelijk op 8 juni 2011. Dat levert evenwel op zichzelf geen relevante verandering van omstandigheden op ten opzichte van de eerdere afwijzing. Het college heeft in bestreden besluit 5 terecht overwogen dat de vraag of sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van het voeren van een gezamenlijke huishouding bij de afwijzing van de aanvraag van 12 mei 2011 geen rol heeft gespeeld, aangezien die afwijzing (uiteindelijk) is gebaseerd op schending van de inlichtingenverplichting door appellant waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
10.3. Ook op dit onderdeel slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet.
10.4. De conclusie is dat aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
11. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 september 2011 ongegrond;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.M. Tason Avila
HD