10/6511 WAJONG (gerectificeerde uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 oktober 2010, 09/529 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 18 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R. Bentum, juridisch adviseur, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft bij brief van 17 januari 2011 gereageerd op het beroepschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2012. Namens appellante is Bentum verschenen. Het Uwv heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
1. Bij het bestreden besluit van 29 mei 2009 heeft het Uwv zijn besluit van 11 februari 2009 gehandhaafd waarbij geweigerd is appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten toe te kennen omdat zij vanaf haar 17e verjaardag niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat de medische grondslag van het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Daarbij heeft de rechtbank het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd. Voorts is bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht door het Uwv dient te worden vergoed. Tot slot is het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellante in verband met gemaakte kosten van verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 622,- (de Raad begrijpt € 644,-). Het verzoek om een vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten, bestaande uit de kosten van deskundigen die aan appellante verslag hebben uitgebracht, is door de rechtbank afgewezen op de grond dat de geraadpleegde arts en arbeidsdeskundige kennelijk evenals de gemachtigde van appellante, deel uitmaken van samenwerkingsverband “Laboralis” zodat geen sprake is van inschakeling van externe deskundigen, hetgeen vereist is om voor een kostenvergoeding in aanmerking te komen.
3.1. Het hoger beroep richt zich alleen tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om vergoeding van de kosten van de in de beroepsfase bij de rechtbank door appellante ingeschakelde medisch adviseur/bedrijfsarts [deskundige 1] en registerarbeidsdeskundige [deskundige 2]. In artikel 8:36, tweede lid, van de Awb bezien in samenhang met artikel 8:75 van de Awb, is bepaald dat aan de partij die een getuige of deskundige heeft meegebracht of opgeroepen, dan wel aan wie een verslag van een deskundige is uitgebracht, een vergoeding is verschuldigd. In dit artikel wordt niet gesproken van een “externe” deskundige. Los van de vraag of sprake dient te zijn van een externe deskundige, is aangegeven dat Laboralis een jarenlang samenwerkingsverband betreft van onafhankelijke deskundigen op het gebied van de sociale zekerheid, arbeid & gezondheid. De deskundigen behorend tot Laboralis, onder wie [deskundige 1] en [deskundige 2], zijn volledig zelfstandig gevestigde en als zodanig geregistreerde medisch en arbeidskundig geschoolden die, elk gebonden aan de voorschriften en richtlijnen van hun eigen beroepsgroep, onafhankelijk van elkaar rapporteren aan Laboralis. Zij factureren rechtstreeks aan hun opdrachtgever/cliënt zoals ook aan appellante is gebeurd. Tot slot is aangevoerd dat de Raad eerder een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken met betrekking tot rapporten van onafhankelijke deskundigen behorend tot Laboralis. Verzocht wordt om vergoeding van een bedrag van in totaal € 3.016,64 zijnde € 2.397,84 voor kosten voor het uitbrengen van het medische rapport en € 618,80 voor het arbeidskundig rapport.
3.2. Het Uwv heeft meegedeeld zich te conformeren aan het oordeel van de Raad.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, komen kosten van een deskundige, die aan een partij verslag heeft uitgebracht, voor vergoeding in aanmerking. Tussen partijen is niet in geschil dat [deskundige 1] en [deskundige 2] zijn aan te merken als deskundigen in de zin van deze bepaling. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien dat de (enkele) omstandigheid dat de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] evenals de gemachtigde van appellante deel uit maken van samenwerkingsverband “Laboralis” in de weg staat aan het aanmerken van [deskundige 1] en [deskundige 2] als deskundigen in de hiervoor bedoelde zin. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om een vergoeding van de proceskosten voor het uitbrengen van de deskundigenrapporten heeft afgewezen.
4.2. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1. slaagt het hoger beroep. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover deze in hoger beroep is aangevochten en zal het Uwv, naast de reeds in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling, tevens veroordelen tot vergoeding van de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige. Daarbij wordt de maatstaf voor vergoeding van de kosten van een deskundige vastgesteld ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken (Wtsz). Op grond van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken geldt voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wtsz, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur. Met inachtneming van voornoemde bepalingen wordt de vergoeding van de kosten van de medische adviseur (forfaitair) vastgesteld op 13 uur x € 81,23 zijnde € 1.055,99 en van de registerarbeidsdeskundige op 4 uur x € 81,23, zijnde € 324,92. Blijkens de nota’s van 29 oktober 2009, 27 september 2009 en 27 oktober 2009, is aan appellante een omzetbelasting van 19% gedeclareerd. In artikel 15 van het Besluit tarieven in strafzaken (Besluit) is bepaald dat de bedragen genoemd in het Besluit, worden verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. Dit brengt met zich mee dat de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van € 1.055,99 en € 324,92 dienen te worden verhoogd met de omzetbelasting naar op grond van de bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968 toepasselijke tarieven die golden ten tijde van de aan appellante gedeclareerde nota’s, in dit geval 19%. De Raad verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 14 april 2011, LJN BQ1222. Het voorgaande betekent dat het bedrag van € 1.055,99 wordt verhoogd met € 200,64 en het bedrag van € 324,92 met € 61,74.
5. Er is aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-veroordeelt het Uwv - naast de in beroep al uitgesproken veroordeling - ook in de proceskosten van appellante in beroep zoals nader omschreven in 4.2 tot een bedrag van in totaal € 1.643,29;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- ;
-bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 111,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C. Bruning en C.W.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2012.
(getekend) G.J. van Gendt