10/3715 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 mei 2010, 10/104 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 16 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J. Verwers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 augustus 2012. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1997 in Nederland als vluchteling toegelaten. Hij en zijn echtgenote ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De Staatssecretaris van Justitie heeft bij besluit van 15 februari 2008 de verblijfsvergunning van appellant ingetrokken en appellant ongewenst verklaard. Appellant heeft tegen de intrekking van de verblijfsvergunning beroep ingesteld en tegen de ongewenstverklaring bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage (nevenzittingsplaats Arnhem) heeft bij uitspraak van 11 november 2008 (08/6990) het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat uitzetting achterwege blijft tot op het bezwaar tegen de ongewenstverklaring is beslist.
1.2. Het college heeft bij besluit van 13 augustus 2008 de bijstand met ingang van 15 februari 2008 herzien naar de norm voor een alleenstaande. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uitsluitend de echtgenote van appellant recht op bijstand heeft. Appellant heeft geen geldige verblijfstitel in Nederland en daarom geen recht op bijstand. Voorts heeft het college bij besluit van 12 augustus 2008 de over de periode van 15 februari 2008 tot 1 juni 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 990,62 netto van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 4 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 12 en 13 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Het college heeft de herziening niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is herzien tot en met de datum van het herzieningsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 15 februari 2008 tot en met 13 augustus 2008 (periode in geding).
4.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de onder 1.1 aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 11 november 2008 rechtmatig verblijf had, aangezien door die uitspraak alle rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring zijn opgeschort.
4.3. De Raad heeft bij uitspraak van 20 juli 2012 (LJN BX2211), waarin een de schorsing van het ouderdomspensioen van appellant aan de orde was, eenzelfde betoog van appellant verworpen. Daarbij heeft de Raad het volgende overwogen:
“(…) Artikel 8 van de Vw 2000 somt limitatief de gronden op, waarop een vreemdeling rechtmatig in Nederland kan verblijven. Appellant verbleef, als vreemdeling met een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000, rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 8, sub d, van de Vw 2000. De vergunning tot verblijf in de zin van artikel 33 van de Vw 2000 is weliswaar ingetrokken bij besluit van 15 februari 2008 doch de werking van het intrekkingsbesluit is van rechtswege - artikel 82 van de Vw 2000 - opgeschort doordat appellant daartegen tijdig beroep heeft ingesteld. (…) Echter, appellant is tevens ongewenst verklaard. Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben. Appellant verblijft dus niet rechtmatig in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 in Nederland. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening inhoudende dat de uitzetting van appellant achterwege blijft tot op het bezwaar tegen de ongewenstverklaring is beslist, niet kan afdoen aan de status van appellant van niet rechtmatig in Nederland verblijvend in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.”
4.4. De Raad stelt zich in dit geding achter deze overwegingen. Dit betekent dat het betoog van appellant onder 4.2 niet slaagt en dat appellant door de ongewenstverklaring niet ingevolge artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB voor de toepassing van de WWB met een Nederlander kon worden gelijkgesteld, zodat appellant geen recht op bijstand had.
4.5. Appellant voert wel terecht aan dat de Staatssecretaris van Justitie het onder 1.1 vermelde besluit van 15 februari 2008 eerst op 26 februari 2008 bekend heeft gemaakt, zodat de bijstand eerst met ingang vanaf die datum kan worden herzien. In het besluit (zie onder 5., “Rechtsgevolgen van deze beschikking”) wordt immers medegedeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring het gevolg hebben dat appellant na de bekendmaking van het besluit niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Het college was daarom niet bevoegd de bijstand te herzien vanaf 15 februari 2009.
4.6. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover dit besluit betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de periode van 15 februari 2008 tot en met 25 februari 2008. Voorts zal de Raad het besluit van 13 augustus 2008 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in zoverre herroepen.
4.7. Het college was wel bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB met ingang van 26 februari 2008 te herzien naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.8. Hetgeen onder 4.6 is overwogen betekent dat ook de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand niet in stand kan blijven voor zover het gaat om de periode van 15 februari 2008 tot en met 25 februari 2008. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, moet het bestreden besluit, voor zover dat op de terugvordering ziet, in zijn geheel worden vernietigd. Het college dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het terugvorderingbesluit van 12 augustus 2008.
4.9. Met het oog daarop gaat de Raad in op het betoog van appellant dat het college in dit geval niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant voert in dit verband aan dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering op hem. Volgens appellant is het niet aan hem te wijten dat hij niet aan het college heeft doorgegeven dat een situatie is ontstaan waarin geen recht op bijstand meer bestond. Appellant voert verder aan dat het college heeft onderkend dat onduidelijk was of appellant recht op bijstand had, dat het college appellant geen verwijt maakt en daarom heeft afgezien van het opleggen van een maatregel.
4.10. Op grond van de Beleidsregels herziening en terugvordering van bijstand (beleidsregels) van het college worden de kosten van bijstand teruggevorderd in de gevallen die in de artikelen 58 en 59 van de WWB zijn aangegeven. Van terugvordering wordt afgezien, indien hiertoe een dringende reden aanwezig is, of schending van een beginsel van behoorlijk bestuur hiertoe aanleiding geeft. In de toelichting op de beleidsregels wordt opgemerkt dat een beroep op de beginselen van behoorlijk bestuur met zich kan brengen dat gevolgen moeten worden verbonden aan een situatie, waarin het college bij het ontstaan van een vordering of verder oplopen van een vordering een verwijt valt te maken. Te denken valt dan aan situaties waarbij teveel bijstand is verstrekt als gevolg van het feit dat het college niet heeft gereageerd op door de klant verstrekte inlichtingen en de klant bovendien niet verweten kan worden dat hij niet “aan de bel getrokken heeft”.
4.11. Uit de gedingstukken blijkt dat het college de melding heeft gekregen dat appellant in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) stond geregistreerd met code 98 (geen rechtmatig verblijf). Aangezien uit navraag bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is gebleken dat de verblijfsvergunning van appellant weliswaar is ingetrokken, maar dat tegen de intrekking beroep is ingesteld, heeft het college de bijstand aanvankelijk in overeenstemming met zijn beleid ongewijzigd voortgezet. Omdat de verblijfsstatus van appellant in de GBA niettemin op code 98 bleef staan, heeft het college op 10 juni 2008 nogmaals navraag gedaan bij de IND en is eerst daaruit gebleken dat appellant tevens ongewenst is verklaard. Het college heeft vervolgens de betaling van bijstand aan appellant met ingang van
1 juni 2008 geblokkeerd.
4.12. De onder 4.11 vermelde feiten leiden tot de conclusie dat het college, nadat het van de ongewenstverklaring op de hoogte is geraakt, voortvarend heeft gehandeld en de vordering niet onnodig heeft laten oplopen. Van schending van een beginsel van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake. Nu in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien, heeft het college in overeenstemming met de beleidsregels gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn evenmin bijzondere omstandigheden gelegen als bedoeld in artikel 4:84, eerste lid, laatste volzin, van de Awb op grond waarvan het college van de beleidsregels had moeten afwijken. Dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering kan niet als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt.
4.13. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschilbeslechting.
5. Er is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Voorts is, voor zover het gaat om het bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 13 augustus 2008, voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een vergoeding in de kosten van het bezwaar op grond van artikel 7:15 van de Awb. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. Aanleiding bestaat het college met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in die kosten te veroordelen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het college nog dient te beslissen op het verzoek om vergoeding in de kosten van het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 12 augustus 2008.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 december 2009 voor zover dit besluit betrekking heeft op de
herziening van de bijstand over de periode van 15 februari 2008 tot en met 25 februari 2008
en op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
15 februari 2008 tot 1 juni 2008;
- herroept het besluit van 13 augustus 2008 voor zover dit besluit betrekking heeft op de
herziening van de bijstand over de periode van 15 februari 2008 tot en met 25 februari 2008
en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treeft van het besluit van 4 december 2009;
- bepaalt dat het college ten aanzien van de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar
neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en E.J. Govaers en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
De griffier is buiten staat te tekenen