ECLI:NL:CRVB:2012:BY0595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-555 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van autohandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellant, A. te B., ontving sinds 6 oktober 1993 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding dat hij in auto’s handelde, heeft de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij niet had gemeld dat hij auto’s verhandelde. De commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda heeft daarop besloten de bijstand over verschillende maanden in te trekken en de kosten van de onterecht verleende bijstand terug te vorderen, in totaal € 34.276,78.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij stelde dat hij weliswaar auto’s heeft overgedragen, maar dat dit niet als autohandel moet worden gezien, maar als een hobby. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij geen inkomsten heeft vergaard uit deze activiteiten. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 1 augustus 2000 tot en met 30 april 2009 25 kentekens op zijn naam heeft gehad, wat duidt op transacties die hij niet heeft gemeld.

De Raad heeft de beroepsgrond van appellant, die pas ter zitting naar voren werd gebracht, verworpen omdat deze in strijd was met de goede procesorde. De Raad heeft geconcludeerd dat de commissie terecht heeft vastgesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld vanwege de schending van de inlichtingenverplichting. De uitspraak van de rechtbank Breda is bevestigd, en het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard.

Uitspraak

11/555 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 december 2010, 10/1737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
Datum uitspraak: 16 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J. Koningsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koningsveld. De commissie heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving met een onderbreking van 1 januari 2007 tot 14 december 2007 sinds 6 oktober 1993 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Naar aanleiding van een melding dat appellant in auto’s handelt, heeft de Afdeling Fraudebestrijding van de Directie Sociale Zaken van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en is appellant verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport strafrechtelijk onderzoek van 2 september 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor de commissie aanleiding geweest om bij besluit van 15 oktober 2009 de bijstand in te trekken over de maanden augustus en november 2000, juli, september en oktober 2001, maart en december 2002, juli en november 2003, februari en november 2004, februari tot en met juni 2005, januari, maart en mei 2006, september en december 2008 en maart en april 2009. Tevens heeft de commissie bij dat besluit de kosten van over genoemde maanden verleende bijstand tot een bedrag van € 34.276,78 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant niet bij de commissie heeft gemeld dat hij handel dreef in auto’s en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 26 maart 2010 (bestreden besluit) heeft de commissie het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft weliswaar auto’s overgedragen aan derden, maar daarmee is niet gegeven dat aannemelijk is dat hij hiermee inkomsten heeft vergaard danwel redelijkerwijs had kunnen verwerven. Bij wijze van uit de hand gelopen hobby knapt appellant oude auto’s op, hetgeen niet moet worden gezien als autohandel. Van deze activiteiten hoefde hij bij de commissie geen melding te maken. Omdat van handelsactiviteiten geen sprake was, heeft appellant ook geen boekhouding bijgehouden.
3.2. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat in de gegevens van de RDW bij de kentekens niet steeds hetzelfde legitimatienummer is vermeld. Het legitimatienummer [nummer], dat bij de meeste kentekens vermeld staat, kan appellant niet thuis brengen. Daarom moeten de auto’s met die kentekens buiten beschouwing blijven bij de beoordeling of appellant in auto’s heeft gehandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan de onder 3.2 genoemde beroepsgrond gaat de Raad voorbij, aangezien deze in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting naar voren is gebracht, de commissie daarop niet heeft kunnen reageren en voorts niet is gebleken dat die grond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
4.2. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van 1 augustus 2000 tot en met 30 april 2009 25 kentekens van motorvoertuigen op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Appellant heeft dat niet betwist, zoals onder meer blijkt uit de aanvulling van de beroepsgronden van 7 juni 2010. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 29 december 2009, LJN BK8306) heeft de commissie, gelet op die gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.3. Van deze transacties heeft appellant geen melding gemaakt bij de commissie. Gelet op de omstandigheid dat uit dergelijke transacties inkomsten kunnen voortvloeien waarmee bij de verlening van bijstand rekening wordt gehouden, moet het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat hij van deze transacties aan de commissie mededeling had moeten doen. Dat het om een uit de hand gelopen hobby gaat, zoals appellant heeft gesteld, doet daar niet aan af. Het voorgaande betekent dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De beroepsgrond dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is, slaagt dan ook niet.
4.4. Appellant heeft zijn stelling dat hij weliswaar auto’s heeft overgedragen maar daarmee geen inkomsten heeft vergaard, niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Omdat controleerbare gegevens over de transacties, waaronder begrepen gegevens over de daaruit ontvangen inkomsten, ontbreken, heeft de commissie zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
4.5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen betekent dat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en E.J. Govaers en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
De griffier is buiten staat te tekenen