ECLI:NL:CRVB:2012:BY0450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2049 WMO + 10/2347 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toekenning van uren huishoudelijke verzorging onder de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van uren huishoudelijke verzorging (HV2) aan een betrokkene, die lijdt aan een chronische psychiatrische aandoening. De rechtbank had eerder het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer vernietigd. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende inzichtelijk had gemaakt op welke gronden de verlaging van het aantal toegekende uren HV2 was gebaseerd. De Raad stelde vast dat het advies van Argonaut, dat leidde tot de verlaging van de uren, niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in hoger beroep niet had aangetoond dat de betrokkene met 3,5 uur HV2 per week voldoende was gecompenseerd. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van de betrokkene en legde een griffierecht op. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en het inzichtelijk maken van de gronden voor het toekennen van zorguren.

Uitspraak

10/2049 WMO, 10/2347 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 februari 2010, 09/3053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (appellant)
[A. te B.]
Datum uitspraak 17 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een nader besluit van 6 april 2010 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012. Appellant is niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar ouders [namen ouders] en mr. G.M.S. Koot, advocaat.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren in 1973 en alleenstaand, woont in een flat. Zij heeft een chronische psychiatrische aandoening waardoor zij onder meer beperkingen heeft in het nemen van initiatief, het hebben van overzicht en het organiseren van het huishouden.
1.2. Bij besluit van 3 april 2008 heeft appellant betrokkene voor de periode van 20 maart 2008 tot en met 1 april 2009 in aanmerking gebracht voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke verzorging 2 (HV2) naar een omvang van 4 tot 6,9 uur per week (klasse 3) ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3. Op 3 februari 2009 heeft betrokkene verzocht om verlenging van de toegekende HV2 in de vorm van een pgb. Naar aanleiding van de aanvraag heeft D. Gaasbeek Janzen, arts bij Argonaut Advies, onderzoek verricht naar de beperkingen van betrokkene. Gaasbeek Janzen heeft in een rapport van 5 maart 2009 geadviseerd betrokkene te indiceren voor HV2 voor 3,5 uur per week.
1.4. Bij besluit van 11 maart 2009 heeft appellant betrokkene met ingang van 1 april 2009 in aanmerking gebracht voor HV2 naar een omvang van 2 tot 3,9 uur hulp per week (klasse 2) in de vorm van een pgb van € 2.849,-- per jaar.
1.5. Bij besluit van 18 juni 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Met betrekking tot de hoogte van het pgb van betrokkene heeft appellant ter zitting bij de rechtbank alsnog gesteld dat het uurtarief voor HV2 € 23,18 in plaats van € 15,26 per uur dient te bedragen. Ten aanzien van het aantal toegekende uren heeft de rechtbank geoordeeld dat het advies van Argonaut van 5 maart 2009 waarop dit is gebaseerd niet aan het bepaalde in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldoet. Niet kenbaar is op welke gronden en voor welke werkzaamheden betrokkene in 2008 een indicatie had voor 5 uur HV2 per week en waarom dit in 2009 is teruggebracht naar 3,5 uur per week. Van de gestelde dreigende decompensatie ten tijde van de vorige indicatie is in de in beroep aanwezige stukken niets terug te vinden. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant zijn standpunt dat betrokkene met 3,5 uur HV2 voldoende is gecompenseerd niet heeft kunnen baseren op het advies van
5 maart 2009.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij aangevoerd dat het advies van 5 maart 2009 op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en het volledig en inzichtelijk is zoals in artikel 3:9 van de Awb is bepaald. Uit het advies komt naar voren wat de beperkingen zijn van betrokkene, in hoeverre hulp bij het huishouden nodig is en wat dit bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale participatie van betrokkene.
4.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 6 april 2010 opnieuw op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 maart 2009 beslist. Daarbij heeft appellant het bezwaar gegrond verklaard in die zin dat het uurtarief voor HV2 met ingang van 1 april 2009 wordt vastgesteld op € 23,18. Ten aanzien van de omvang van de toegekende uren voor HV2 heeft appellant besloten om, in afwachting van de onderhavige procedure in hoger beroep, betrokkene in aanmerking te brengen voor 5 uur HV2 per week.
4.2. Betrokkene heeft bij brief van 16 april 2010 naar voren gebracht dat het uurtarief zoals neergelegd in het besluit van 6 april 2010 dient te worden gehandhaafd in hoger beroep. Ook het aantal in het besluit van 6 april 2010 toegekende uren vanaf 1 april 2009 dient volgens betrokkene niet te worden gewijzigd. Betrokkene is van mening dat het rapport van Argonaut van 5 maart 2009 niet correct is. Zij heeft te kennen gegeven het niet eens te zijn met een eventuele terugbetaling van het ontvangen pgb.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Tussen partijen is in hoger beroep in geschil de vraag of de rechtbank, in verband met de vaststelling van het aantal aan betrokkene toegekende uren HV2, terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat appellant niet heeft kunnen afgaan op het advies van Argonaut van 5 maart 2009. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2. Uit het bovengenoemde rapport kan niet worden afgeleid op welke gronden appellant de verlaging van het aantal toegekende uren voor HV2 aan betrokkene heeft gebaseerd. Vervolgens heeft appellant ook in het besluit op bezwaar, in beroep en hoger beroep niet inzichtelijk gemaakt op welke gronden betrokkene voor minder uren HV2 is geïndiceerd dan in 2008. Dit ligt wel op de weg van appellant nu betrokkene meerdere malen, voor het eerst in bezwaar en in hoger beroep, met het rapport van psycholoog drs. C.J.E. Punt van 24 augustus 2012 gemotiveerd heeft aangegeven dat zij meer dan de geïndiceerde 3,5 uur HV2 nodig heeft. De Raad is van oordeel dat appellant onder die omstandigheden niet heeft kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar het rapport van Gaasbeek Janzen, maar inzichtelijk had moeten maken om welke redenen de indicatie in 2009 in vergelijking met de voorgaande periode is teruggebracht naar 3,5 uur HV2 per week. Het door appellant ingediende hoger beroepschrift levert evenmin inzicht in de reden van verlaging van het aantal geïndiceerde uren HV2 voor betrokkene. Het hoger beroep van appellant slaagt daarom niet.
5.3. Aangezien met het besluit van 6 april 2010 volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van betrokkene, nu sprake is van verlenging van de in 2008 toegekende HV2 aan betrokkene, zal de Raad dit besluit niet met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb beoordelen. In de brief van 16 april 2010 heeft betrokkene te kennen gegeven het niet eens te zijn met de zinsnede in het besluit van 6 april 2010 over een eventuele terugbetaling van een deel van het pgb door betrokkene aan appellant. De Raad merkt op dat het besluit van 6 april 2010 ten aanzien van deze zinsnede niet gericht is geweest op rechtsgevolg zodat er in zoverre geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar kon worden gemaakt.
5.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 897,85 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en de door betrokkene gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de Raad (€ 23,85).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten in hoger beroep van betrokkene tot een bedrag van
€ 897,85;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.P.C. Venema als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012.
(getekend) H.P.C. Venema
(getekend) P.J.M. Crombach
HD