10/5275 WMO, 11/1699 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 augustus 2010, 10/5710 en 10/3735 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (appellant)
Datum uitspraak 17 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.W.G. van der Wallen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, waaronder een nieuw besluit van 8 maart 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart. Betrokkene en mr. Van der Wallen zijn met kennisgeving niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 28 maart 2008 heeft appellant betrokkene op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een voorziening in natura toegekend, bestaande uit huishoudelijke verzorging (HV) voor drie uur per week over de periode van 6 april 2008 tot en met 5 april 2010.
1.2. Uit de aan deze toekenning ten grondslag liggende rapportage van de indicatieadviseur N. Radojevic van 27 maart 2008 blijkt dat betrokkene, geboren in 1950, lichamelijke en psychische beperkingen heeft op grond waarvan hij niet in staat wordt geacht huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Zijn echtgenote, geboren in 1951, heeft eveneens lichamelijke beperkingen en is overbelast in verband met de zorg voor betrokkene en hun twee inwonende zonen. Zij wordt in staat geacht gebruikelijke zorg te verlenen met uitzondering van zwaar huishoudelijk werk. De indicatieadviseur heeft voorts aangegeven dat de oudste inwonende zoon, geboren in 1974, een te sterk werkende schildklier heeft en - mede door medicijngebruik - agressief kan reageren. De jongste inwonende zoon, geboren in 1981, is zwakbegaafd en gediagnosticeerd met PDD NOS. Uitgaande van het feit dat de gebruikelijke zorg voor zwaar huishoudelijk werk vooralsnog ook niet door de inwonende zonen van betrokkene kan worden verleend is een indicatie voor zwaar huishoudelijk werk voor drie uur per week gesteld. De indicatieduur is gesteld op twee jaar. Daarna zal worden onderzocht of de oudste zoon door medicijngebruik is hersteld.
1.3. Op 5 maart 2010 heeft betrokkene appellant verzocht de voorziening HV te verlengen. In het kader van dit verzoek heeft N. Radojevic op 1 april 2010 een rapportage opgesteld, waarin opnieuw is aangegeven dat betrokkene niet in staat wordt geacht huishoudelijk werk te verrichten en zijn echtgenote niet in staat wordt geacht zwaar huishoudelijk werk te verrichten. Met de beschikbare informatie kan niet worden vastgesteld of de zonen inmiddels in staat zijn zwaar huishoudelijk werk te verrichten. De zonen zullen worden opgeroepen op het spreekuur van de medisch adviseur. Omdat hiermee enige tijd is gemoeid heeft N. Radojevic geadviseerd de indicatie voor HV vooralsnog met zes weken te verlengen.
1.4. Bij besluit van 1 april 2010 heeft appellant betrokkene HV in natura toegekend voor drie uur per week over de periode van 6 april 2010 tot en met 23 mei 2010.
1.5. In zijn rapportage van 20 april 2010 heeft N. Radojevic aangegeven dat beide inwonende zonen van betrokkene zijn opgeroepen op het spreekuur van de medisch adviseur, maar niet zijn verschenen. Betrokkene heeft toegelicht dat zijn zonen niet willen meewerken aan een medisch onderzoek. N. Radojevic heeft geconcludeerd dat het noodzakelijke onderzoek niet kan worden verricht, zodat geen langdurige indicatie kan worden afgegeven.
1.6. Betrokkene heeft op 7 mei 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 april 2010, waarbij is aangegeven dat van beide zonen geen steun of verzorging kan worden verwacht. De lichamelijke en psychische toestand van de zonen van betrokkene is bij appellant bekend. Tevens heeft betrokkene medische stukken overgelegd die betrekking hebben op de gezondheidstoestand van zijn zonen.
1.7. Op 4 mei 2010 heeft betrokkene een nieuwe aanvraag om HV bij appellant ingediend. Vervolgens heeft appellant de oudste zoon opgeroepen om op het spreekuur van de medisch adviseur te verschijnen en aan betrokkene het voorstel gedaan om een huisbezoek af te leggen om de situatie van de jongste zoon te beoordelen. De oudste zoon is niet verschenen op het spreekuur en betrokkene heeft geweigerd aan een huisbezoek mee te werken. Bij besluit van 1 juli 2010 heeft appellant de aanvraag van 4 mei 2010 onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.8. Op 2 juli 2010 heeft betrokkene twee door zijn zonen afgegeven machtigingen overgelegd. In deze machtigingen hebben de zonen aangegeven dat zij - met een beroep op het recht op privacy - weigeren mee te werken aan een medisch onderzoek, maar dat zij de GGD-arts toestemming geven telefonisch contact op te nemen met de huisarts, om overleg te voeren over hun lichamelijke en geestelijke beperkingen.
1.9. Bij besluit van 27 juli 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 april 2010 ongegrond verklaard op de grond dat het recht op HV niet kan worden vastgesteld. Daarbij heeft appellant aangegeven dat, als het gaat om het voeren van een huishouding, de aanvrager en zijn leefeenheid primair zelf verantwoordelijk zijn voor het voeren van het huishouden. Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden, omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van het huishouden. Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen waarmee de aanvrager zich tot appellant wendt kunnen oplossen. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. Iedere volwassen burger (vanaf achttien jaar) wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een huishouden te kunnen voeren. Vanuit dit perspectief is het noodzakelijk ook de beperkingen van de gezinsleden in kaart te brengen. Appellant acht het noodzakelijk dat wordt onderzocht of er sinds 2008 een wijziging is opgetreden in de medische situatie van de zonen. Doordat de zonen weigeren mee te werken aan een medisch onderzoek kan niet worden vastgesteld of zij al dan niet in staat zijn de gebruikelijke zorg voor zwaar huishoudelijk werk te bieden en kan derhalve ook het recht van betrokkene op HV niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de inwonende zonen van betrokkene geweigerd hebben mee te werken aan een medisch onderzoek. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het op de weg van appellant gelegen om zoveel mogelijk op andere, compenserende wijze medische informatie te vergaren en op grond daarvan zo adequaat mogelijk te bepalen of de zonen in staat zijn om huishoudelijk werk te verrichten. Appellant had daartoe informatie kunnen opvragen bij de huisarts en/of de behandelende artsen. Uit die informatie had kunnen blijken of er problemen zijn bij de zonen en of de gezondheidstoestand van de zonen hen verhindert om huishoudelijke taken te kunnen verrichten. Ook had uit de informatie kunnen blijken of de weigering van de zonen om mee te werken aan een medisch onderzoek wellicht zijn oorzaak vindt in hun lichamelijke en/of psychische gezondheidstoestand.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en voert aan dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende onderzoek heeft verricht. Appellant kan zich daarbij niet vinden in het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank dat hij - uitgaande van de weigering van de zonen om mee te werken aan een medisch onderzoek - op een andere wijze medische informatie had dienen te vergaren om vast te stellen of de zonen al dan niet in staat zijn te achten zwaar huishoudelijk werk te verrichten. Appellant stelt zich onder verwijzing naar een e-mail van 7 juli 2010 van L.K. Liem (Liem), als adviserend geneeskundige verbonden aan de GGD Den Haag, op het standpunt dat een precieze inschatting van de beperkingen op basis van alleen het medisch dossier meestal niet mogelijk is. Ten slotte stelt appellant zich op het standpunt dat betrokkene ook geen overtuigende redenen heeft aangevoerd om niet mee te werken aan een huisbezoek.
4.1. Ter voorbereiding van de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak nieuw te nemen beslissing op bezwaar heeft appellant Liem verzocht nader medisch te adviseren en een huisbezoek af te leggen. Liem heeft op 2 november 2010, 18 november 2010 en 27 januari 2011 aan appellant gerapporteerd. In het kader van zijn onderzoek heeft Liem op
25 oktober 2010 telefonisch overleg gehad met de huisarts van de zonen. De huisarts heeft ten aanzien van de jongste zoon aangegeven dat deze bij hem bekend is met gedragsproblemen door een psychische aandoening en met een lichte verstandelijke handicap. Fysieke aandoeningen zijn hem niet bekend. Ten aanzien van de oudste zoon heeft de huisarts aangegeven dat deze de laatste twee jaren niet bij hem is geweest en hij ook niet op de hoogte is van klachten aan de rug en aan de armen. Naar aanleiding van nadere schriftelijke vragen van Liem heeft de huisarts bij brief van 11 november 2010 medegedeeld dat de jongste zoon zwakbegaafd is, bekend is met autisme of aanverwante stoornis, waarbij er problemen thuis en op het werk zijn. De huisarts concludeert dat er goede gronden zijn om aan te nemen dat de jongste zoon ook in het gewone huishouden niet functioneert, doordat hij bij alles blijft steken in herhalen van handelingen. Liem heeft ten aanzien van de jongste zoon geconcludeerd dat niet is gebleken dat er lichamelijke aandoeningen of beperkingen zijn. Psychiatrisch is er een beperking en het verrichten van huishoudelijke activiteiten is alleen mogelijk als er begeleiding is. Ten aanzien van de oudste zoon heeft Liem geconcludeerd dat de gestelde beperkingen op basis van de verkregen informatie niet zijn aangetoond.
4.2. Bij besluit van 8 maart 2011 heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is overwogen dat Liem heeft geconcludeerd dat de beide zonen hun medewerking aan de medische keuring blijven weigeren en dat uit de gegevens van de huisarts niet kan worden opgemaakt dat de zonen niet in staat zijn huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Voorts is overwogen dat in nauw overleg met betrokkene en zijn advocaat een afspraak is gemaakt voor een huisbezoek door de indicatiesteller en de medisch adviseur op 26 januari 2011 om de thuissituatie te beoordelen, maar dat op het afgesproken tijdstip de deur voor hen niet werd opengedaan. Appellant heeft ten slotte overwogen dat alle mogelijkheden zijn aangewend om nader inzicht te krijgen in de medische situatie van de zonen van betrokkene, maar dat zowel betrokkene als zijn zonen het afleggen van een huisbezoek bij herhaling onmogelijk hebben gemaakt. Nu betrokkene geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn zonen geen huishoudelijke taken kunnen verrichten, is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
4.3. De Raad zal het besluit van 8 maart 2011 op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling betrekken.
5. Betrokkene heeft de Raad op 23 juni 2011 verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de Raad heeft het verzoek bij uitspraak van 25 juli 2011 (LJN BR4090) afgewezen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
6.1. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de vraag of de zonen van betrokkene in staat zijn om huishoudelijk werk te verrichten, slaagt niet. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft terecht overwogen dat het college gehouden was medisch onderzoek te doen en niet zonder meer consequenties heeft kunnen verbinden aan het feit dat de zonen niet op het spreekuur zijn verschenen. De onder 1.8 vermelde machtigingen maakten het voor de medisch adviseur mogelijk inlichtingen in te winnen bij de huisarts en het kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat de informatie van de huisarts volstaat om een oordeel te vormen over de beperkingen ook zonder medisch onderzoek van de zonen door een medisch adviseur. Ook het standpunt van Liem in zijn e-mail van 7 juli 2010 sluit dit niet uit.
6.2. Dit betekent dat het hoger beroep van het college niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Het beroep tegen het besluit van 8 maart 2011
6.3. Artikel 16, eerste lid, van de Verordening individuele voorzieningen voor Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Den Haag 2009 (Vmo) luidt:
“1. De persoon als bedoeld in artikel 1, aanhef, onder h, kan voor hulp bij het huishouden in aanmerking worden gebracht als hij door zijn beperkingen niet of onvoldoende in staat is tot het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van zichzelf of de leefeenheid waartoe de persoon behoort.”
Artikel 19, eerste lid van de Vmo luidt:
“1. In afwijking van het gestelde in artikel 16, eerste lid, komt een persoon met beperkingen niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de gemeenschappelijke huishouding, waar deze persoon deel van uitmaakt, één of meer huisgenoten behoren, die in staat worden geacht het huishoudelijke werk te verrichten.”
6.4. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene nagenoeg niet in staat is huishoudelijke werkzaamheden te verrichten en dat zijn echtgenote niet in staat is zware huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de zonen in staat zijn de zware huishoudelijke werkzaamheden over te nemen. De Raad stelt op grond van artikel 16, eerste lid, in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Vmo vast dat het recht op een voorziening voor hulp bij het huishouden direct gerelateerd is aan gezamenlijke mogelijkheden en beperkingen van de leefeenheid waarvan de aanvrager deel uitmaakt. In de toelichting op artikel 19 is dit uitgangspunt als volgt verwoord:
“Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen, waarmee de aanvrager zich tot de gemeente wendt, kunnen oplossen. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden.”
6.5. Het college heeft zich terecht gebaseerd op de medische adviezen van Liem, waarin wordt geconcludeerd dat uit de gegevens van de huisarts niet kan worden opgemaakt dat de zonen niet in staat zijn huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Betrokkene heeft de stelling dat zijn zonen niet tot huishoudelijk werk in staat zijn, niet onderbouwd met een medische contra-expertise.
6.6. Voorts heeft verzoeker zonder deugdelijke reden niet meegewerkt aan een huisbezoek op 26 januari 2011 door de indicatiesteller en de medisch adviseur van het college. Voor de stelling van betrokkene dat geen afspraak voor een huisbezoek op die dag tot stand is gekomen, kan in de gedingstukken geen steun worden gevonden.
6.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, stelt appellant zich terecht op het standpunt dat niet worden vastgesteld of de zonen van betrokkene in staat zijn de gebruikelijke zorg voor zwaar huishoudelijk werk te bieden. Daardoor kan niet worden vastgesteld of betrokkene recht op heeft op HV. Het beroep tegen het besluit van 8 maart 2011 zal daarom ongegrond worden verklaard.
7. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 maart 2011 ongegrond;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,-- wordt geheven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 437,--, te
betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en A.J. Schaap en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012.
(getekend) P.J.M. Crombach