11/641 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 december 2010, 10/679 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak 16 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 september 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 17 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. De rechtbank Groningen heeft appellante, in een procedure opgestart door Stichting Lefier (wooncorporatie), bij vonnis van 6 januari 2010, voor zover hier van belang, veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.929,28 voor achterstallige huur over de maanden juli 2009 tot en met oktober 2009 voor haar woning aan de [adres 1] te [naam gemeente] en vergoeding van de salariskosten van de gemachtigde van de wooncorporatie tot een bedrag van € 150,00. Tevens heeft de rechtbank bij dit vonnis bepaald dat, indien appellante niet binnen dertig dagen na betekening van het vonnis aan de bestaande verplichtingen heeft voldaan, de huurovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden.
1.3. Bij brief van 18 januari 2010 is namens appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de onder 1.2 genoemde achterstallige huur en de salariskosten.
1.4. Bij besluit van 15 februari 2010 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen.
1.5. Bij besluit van 10 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2010 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt (primair) ten grondslag dat geen recht op bijstand bestaat ter aflossing van een schuld en dat het college niet is gebleken van zeer dringende redenen die bijstandsverlening rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hierbij heeft zij, samengevat, aangevoerd dat de kosten waarvoor bijstand is aangevraagd noodzakelijk zijn en voorvloeien uit bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden zijn gelegen in de psychische problemen van appellante. Nu het college bij de afhandeling van de (eerdere) aanvragen om algemene bijstand geen rekening heeft gehouden met deze psychische problemen, zijn de schulden ontstaan. De afwijzing van de aanvraag heeft tot gevolg gehad dat appellante en haar kind op straat zijn gezet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige betaling van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2. Vaststaat dat appellante ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB vormde dan ook een beletsel voor de verlening van de gevraagde bijzondere bijstand.
4.3. In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bijzondere bijstand voor schulden te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan.
4.4. Wat door appellante is aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat sprake is van zeer dringende redenen in de onder 4.3 bedoelde zin. De omstandigheid dat het college de aanvragen van appellante om algemene bijstand van 10 februari 2009 en 9 juni 2009, als gevolg van het niet verstrekken van gegevens door appellante, buiten behandeling heeft gelaten, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Ook de door appellante gestelde, maar niet met objectieve medische gegevens onderbouwde, psychische problemen kunnen niet als dringende reden gelden. De stelling dat appellante en haar kind door de afwijzing van de aanvraag op straat zijn gezet, treft evenmin doel. Appellante is kort na de aanvraag bij haar moeder gaan wonen.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.