11/3962 WUV, 11/3963 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaken de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de plaats getreden van de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV onderscheidenlijk de Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellant heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 juni 2011, kenmerk BZ01263740 (bestreden besluit I). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Mr. Bierenbroodspot heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 juni 2011, kenmerk BZ01263756 (bestreden besluit II). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2012. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot en G.J. de Geus (doventolk). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. In deze gedingen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellant, geboren in 1943, is in het verleden op grond van psychische invaliditeit erkend als vervolgde in de zin van de van de Wuv en als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Hierbij is aanvaard dat sprake is van tot die psychische klachten te rekenen psychosomatische rugklachten. Op grond hiervan is aan hem op grond van de Wubo onder meer een vergoeding voor vier uur huishoudelijke hulp per week toegekend.
1.2. In januari 2008 heeft appellant verweerder verzocht om de hem voor huishoudelijke hulp toegekende vergoeding te verhogen naar acht uur per week. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 1 augustus 2008. Het bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 18 december 2008. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 11 maart 2010 door deze Raad ongegrond verklaard.
1.3. In oktober 2008 is de aanspraak van appellant op uitkeringen en voorzieningen op grond van de Wubo ingetrokken en zijn aan hem met ingang van 1 mei 2008 een periodieke uitkering en vergoedingen voor vier uur huishoudelijke hulp per week en deelname aan het maatschappelijk verkeer op grond van de Wuv toegekend.
1.4. In augustus 2010 heeft appellant verweerder bij brief verzocht, primair om het besluit van 18 december 2008 te herzien en aan hem met terugwerkende kracht tot januari 2008 alsnog een vergoeding toe te kennen voor acht uur huishoudelijke hulp per week. Subsidiair heeft hij verzocht om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp naar acht uur per week met ingang van augustus 2010.
1.5. Ter ondersteuning van deze verzoeken heeft appellant een rapport van 18 augustus 2010 van psychiater B. Hoek overgelegd. Hoek heeft bij een huisbezoek aan appellant in juli 2010 geconstateerd dat het huis van appellant overloopt van de relikwieën en dat de kennelijke verzamelwoede van appellant te maken heeft met zijn vervolgingsgerelateerde psychische klachten. Volgens Hoek zou men op grond hiervan kunnen pleiten voor een aantal extra uren huishoudelijke hulp, gelet op de spanningsrugklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen van appellant.
1.6. De medisch adviseur van verweerder, de arts A.J. Maas, heeft het (primaire) verzoek om herziening van het besluit van 18 december 2008 en de (subsidiaire) nieuwe aanvraag om meer huishoudelijke hulp beoordeeld. Maas constateerde dat uit het rapport van Hoek niet bleek dat in het geval van appellant sprake is of was van (zelf)verwaarlozing of chaos in het huishouden. Dat het huis van appellant vol staat met foto’s, beeldjes en andere relikwieën was ten tijde van de eerste aanvraag om uitbreiding van het aantal uren huishoudelijke hulp reeds bekend en is daarom als zodanig niet als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid aan te merken. Aangezien het afstoffen van die spulletjes wordt aangemerkt als licht huishoudelijk werk en appellant wordt geacht lichte huishoudelijke werkzaamheden zelf te kunnen verrichten, is er nog altijd geen sprake van een medische noodzaak om meer dan vier uur per week huishoudelijke hulp toe te kennen, aldus Maas.
1.7. Bij besluit van 10 november 2010, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit I, is het verzoek om herziening van het besluit van 18 december 2008 afgewezen. Verweerder heeft hierbij overwogen dat geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht, waarmee bij de eerdere besluitvorming geen rekening was gehouden en dat evenmin gebleken was dat die eerdere besluitvorming onjuist was. Bij een tweede besluit van 10 november 2010, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit II, heeft verweerder de aanvraag om uitbreiding van de huishoudelijke hulp afgewezen op de grond dat uit medisch onderzoek was gebleken dat een uitbreiding van die voorziening niet medisch noodzakelijk was.
2. In beroep is namens appellant betoogd - samengevat - dat er wel sprake is van een medische noodzaak om meer huishoudelijke hulp toe te wijzen nu de behoefte van appellant aan orde en netheid en de daarmee samenhangende behoefte aan basisveiligheid veroorzaakt worden door zijn causale psychische klachten, die er ook de oorzaak van zijn dat het huis van appellant meer dan gemiddeld bewerkelijk is qua huishoudelijk werk.
3. De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot de aanvraag om uitbreiding van de huishoudelijke hulp.
3.1.1. Verweerder hanteert inzake de toekenning van een vergoeding voor huishoudelijke hulp in gevallen zoals van appellant, de maatstaf dat alleen méér dan één dagdeel van vier uur per week voor de zware huishoudelijke werkzaamheden hulp kan worden toegekend, wanneer er beperkingen zijn voor het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden op grond van causale somatische aandoeningen of, indien er sprake is van uitsluitend causale psychische klachten, wanneer er sprake is van (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag.
3.1.2. Uit het rapport van Hoek komt naar voren dat de verzamelwoede van appellant wellicht samenhangt met zijn causale psychische klachten. Niet blijkt daaruit dat er in de causale psychische en/of psychosomatische klachten van appellant, zijn algemene gezondheidssituatie of zijn leefomstandigheden een wezenlijke verslechtering is opgetreden die uitbreiding van het aantal uren huishoudelijke hulp per week medisch noodzakelijk maakt wegens toegenomen (causale) beperkingen.
3.1.3. Uit de door appellant overgelegde foto’s van zijn interieur blijkt dat het veel - af te stoffen - spulletjes bevat en daardoor wellicht méér licht huishoudelijke werkzaamheden zal vergen dan gemiddeld. Wat daar ook van zij, het feit dat het huis van appellant bewerkelijk is omdat er veel afgestoft moet worden kan, gezien het hiervoor onder 3.1.1 en 3.1.2 vermelde, niet leiden tot de conclusie dat een vergoeding voor meer dan vier uur huishoudelijke hulp per week toegewezen zou moeten worden. Afstoffen wordt immers aangemerkt als licht huishoudelijk werk en niet is betwist dat appellant daartoe nog zelf in staat is.
3.1.4. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het beroep tegen bestreden besluit I niet en dient dit ongegrond verklaard te worden.
Met betrekking tot het herzieningsverzoek.
3.2.1. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wubo (en het zakelijk gelijkluidende artikel 61, tweede lid, van de Wuv) is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dit betekent dat verweerder een ruime beleidsvrijheid toekomt. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die ten tijde van het eerdere besluit niet bekend waren en een zodanig nieuw licht op de kwestie werpen dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien om tot herziening over te gaan.
3.2.2. In de uitspraak van 11 maart 2010 is, met betrekking tot de in dat geding ter beoordeling staande besluitvorming, overwogen dat het destijds door verweerder ingenomen standpunt om niet meer dan vier uur huishoudelijke hulp per week toe te kennen, berustte op naar behoren voorbereide en voldoende gemotiveerde medische adviezen. Uit die adviezen bleek dat appellant in staat was tot het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden zoals afstoffen, boodschappen doen en maaltijdbereiding.
3.2.3. Nu hiervoor onder 3.1.1 tot en met 3.1.3 is vastgesteld dat er door verweerder op goede gronden is geconstateerd dat er geen medische noodzaak bestaat tot uitbreiding van het aantal uren huishoudelijke hulp per augustus 2010, is er al helemaal geen aanleiding om te oordelen dat er vanwege nieuwe feiten en omstandigheden aanleiding is de besluitvorming met betrekking de aanvraag voor uitbreiding van het aantal uren huishoudelijke hulp in 2008 te herzien, zoals is verzocht door appellant.
3.2.4. Bestreden besluit II houdt daarom eveneens stand. Het beroep hiertegen dient ook ongegrond verklaard te worden.
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
De griffier is buiten staat te tekenen