12/454 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 december 2011, 11/1043 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2012. Appellant is in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Boot.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm van een alleenstaande. Op 15 juni 2010 is appellant gehuwd met
[naam echtgenote]. Tijdens een telefoongesprek met de Svb heeft appellant geantwoord dat hij onder huwelijkse voorwaarden is gehuwd en dat zijn vrouw en hij financieel onafhankelijk van elkaar blijven. Zijn echtgenote blijft wonen in haar woning in [woonplaats echtgenote] en appellant in zijn woning in [woonplaats appellant]. Appellant en zijn vrouw zijn zeer goed bevriend en hebben regelmatig contact met elkaar.
1.2. Bij besluit van 15 juli 2010 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van juli 2010 herzien naar de norm voor een persoon die gehuwd is.
1.3. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 31 december 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet alleen rekening moet worden gehouden met de feitelijke woonsituatie, maar ook met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de frequentie en de aard van de relatie tussen de echtgenoten. Ter onderbouwing van de stelling dat in het geval van appellant en zijn echtgenote wel sprake is van duurzaam gescheiden leven, heeft appellant verwezen naar een uitspraak van de Raad van 15 april 2003, LJN AI0648.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Tussen partijen is in geschil of appellant aangemerkt moet worden als duurzaam gescheiden levend als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW, zodat hij vanaf juli 2010 aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW.
4.3. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Voorts is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving - al dan niet op termijn - aan te gaan, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 maart 2004, LJN AO6231.
4.4. Het oordeel van de rechtbank, dat in dit geval geen sprake is van een uitzonderingssituatie als hiervoor bedoeld, wordt onderschreven. Daarbij is van belang dat appellant in de bezwaarfase heeft aangeven dat hij zijn echtgenote afwisselend ziet, soms tweemaal per week, soms een paar weken niet. Appellant heeft geholpen met de verbouwing van het huis van zijn echtgenote en kan zich voorstellen dat in geval van ziekte er sprake zou zijn van wederzijdse zorg. De echtgenoten zijn samen op vakantie geweest en stellen zich naar andere personen voor als man en vrouw. Voorgaande gegevens maken geenszins aannemelijk dat er sprake is van een situatie waarin appellant en zijn echtgenote ieder hun eigen leven leiden als waren zij niet met de ander gehuwd. De omstandigheden dat appellant en zijn echtgenote op verschillende adressen ingeschreven zijn en er tussen hen kennelijk geen sprake is van een financiële verstrengeling, kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
4.5. In dit verband wordt nog verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 februari 1973, LJN AX4758. In dat arrest ging het om echtgenoten die bij huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen dat zij voornemens waren duurzaam gescheiden te blijven wonen, ieder op het eigen adres, en dat ieder de eigen huishouding zou bekostigen. De echtgenoten brachten slechts zo nu en dan een dag door op elkaars adres, gingen soms samen uit en gingen gezamenlijk op vakantie. De Hoge Raad oordeelde dat de toestand van duurzaam gescheiden leven tussen hen niet bestond. De situatie in dat arrest is vrijwel vergelijkbaar met die van appellant en zijn echtgenote.
4.6. Tot slot wordt overwogen dat het beroep van appellant op de uitspraak van 15 april 2003, LJN AI0648, niet kan slagen. Het oordeel van de rechtbank dat de beoordeling in die zaak niet als leidend kan worden beschouwd voor de rechtspraak van de Raad, wordt volledig onderschreven.
4.7. Uit overwegingen 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.