ECLI:NL:CRVB:2012:BY0190
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van een halfwezenuitkering op basis van juridische vaderschap in het kader van de Algemene nabestaandenwet
In deze zaak heeft appellante, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om een halfwezenuitkering toe te kennen op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De zaak betreft de juridische status van de overledene, M., als vader van de dochter D. van appellante. De rechtbank Amsterdam had eerder de weigering van de Svb bevestigd, waarbij werd gesteld dat M. niet de juridische vader van D. was, ondanks dat hij als biologische vader werd beschouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 oktober 2012 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het hoger beroep van appellante werd verworpen.
De Raad overwoog dat de voorwaarden voor het verkrijgen van een halfwezenuitkering niet waren vervuld, omdat M. niet als juridische vader kon worden aangemerkt volgens de relevante wetgeving. De Raad verwees naar artikel 1:199 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt wie als vader wordt erkend, en stelde vast dat D. niet als halfwees kon worden aangemerkt. Appellante had aangevoerd dat de weigering in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, maar de Raad oordeelde dat het belang van de Staat om de juridische vader vast te stellen zwaarder woog dan de belangen van appellante en haar dochter.
De uitspraak bevestigde dat de juridische status van vaderschap cruciaal is voor het recht op uitkeringen onder de ANW. De Raad concludeerde dat de mogelijkheid voor appellante om het vaderschap van M. vast te laten stellen niet meer openstond, maar dat dit nog wel mogelijk was voor D. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de proceskostenveroordeling af.