ECLI:NL:CRVB:2012:BX9982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4072 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De aanleiding voor deze besluiten was een melding dat appellante haar woning al anderhalf jaar als postadres gebruikte. Hierop heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar haar feitelijke woonsituatie. Dit onderzoek omvatte onder andere het raadplegen van de gemeentelijke basisadministratie, het inwinnen van informatie bij nutsbedrijven en een huisbezoek. De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 22 april 2009, leidden tot de conclusie dat appellante niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres. Hierdoor kon het college niet vaststellen of zij recht had op bijstand, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen.

De rechtbank Rotterdam bevestigde de besluiten van het college, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De Raad verwierp ook de argumenten van appellante dat haar specifieke levenswijze en financiële situatie de lage waterconsumptie konden verklaren. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat de terugvordering van de bijstandsbedragen gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

10/4072 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2010, 09/3191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 9 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling en vergezeld van M. van Schaik als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante haar woning al anderhalf jaar als postadres gebruikt, heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (SoZaWe) een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellante. Daarbij is onder meer de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) geraadpleegd en informatie ingewonnen bij Eneco, Evides en de woningbouwvereniging, is buurtonderzoek verricht, een huisbezoek afgelegd en heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden, daags na het huisbezoek. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 april 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij vijf afzonderlijke besluiten van 23 april 2009 de bijstand en de door appellante ontvangen toeslag boven de norm met ingang van 1 april 2009 te beëindigen, de bijstand over de periode van 26 februari 2005 tot en met 31 maart 2009 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 54.840,26 bruto en
€ 2.347.05 netto terug te vorderen. Voorts zijn daarbij de over de periode van 14 maart 2008 tot en met 31 maart 2009 betaalde toeslag boven de norm van € 3.483,-- bruto en € 835,32 netto en de over de periode van 1 maart 2005 tot en met 31 oktober 2008 betaalde incidentele vergoedingen ten bedrage van € 1.982,02 herzien (lees: ingetrokken) en van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting door niet te melden dat zij niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres.
1.3. Bij besluit van 26 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college onder wijziging van de beëindigingsdatum in 24 april 2009 en onder gelijktijdige intrekking van het toekenningsbesluit van bijstand over de periode van 1 april 2009 tot en met 23 april 2009 de bezwaren van appellante tegen deze vijf besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college op grond van de bevindingen uit het onderzoek terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres. Hiermee staat vast dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting, zodat het college niet heeft kunnen vaststellen of zij in de periode in geding recht had op bijstand. De rechtbank bevestigt het standpunt van het college dat dit niet slechts geldt voor de ‘reguliere’ bijstand, maar ook voor de aan appellante toegekende ‘bijzondere’ uitkeringen ingevolge de WWB.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door het college in het bestreden besluit neergelegde motivering berust op het standpunt dat appellante niet woonachtig was op het door haar opgegeven uitkeringsadres, zodat zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand van appellante niet was vast te stellen. De rechtbank heeft gelet hierop terecht vastgesteld dat in dit geschil de vraag moet worden beantwoord of appellante juiste en volledige inlichtingen over haar woonadres heeft verstrekt. Het door appellante ingenomen standpunt dat artikel 40 van de WWB in deze situatie had moeten worden toegepast, wordt verworpen omdat dit artikel een zogeheten domiciliebepaling is, waarin wordt geregeld dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. Het college heeft hier beoordeeld of appellante woont op het opgegeven adres, maar is niet toegekomen aan de vraag of zij haar woonplaats had buiten de gemeente Rotterdam en was ook niet gehouden die vraag te beantwoorden. De Raad volgt ook niet de visie dat in dit geval toepassing van artikel 40 van de WWB, gelet op het derde lid daarvan, had kunnen leiden tot opschorting van de bijstand in plaats van tot intrekking, omdat het derde lid ziet op de situatie dat het woonadres afwijkt van het GBA-adres en de betrokkene de gelegenheid wordt geboden de GBA-inschrijving in overeenstemming te brengen met het feitelijke woonadres.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen vaststaat dat appellante in de periode hier van belang niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres 1] te [gemeente] en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij in die periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
4.3. Evenals de rechtbank wordt daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de uit het onderzoek gebleken gegevens over het waterverbruik op het GBA-adres van appellante. Uit deze gegevens valt af te leiden dat in de woning over de periode van 39 maanden die hier relevant is een waterverbruik is geweest van in totaal 8 m³, wat omgerekend een waterverbruik oplevert van afgerond 2,5 m³ per jaar. Tot 23 juli 2008 verbleef de dochter van appellante in deze woning. Op grond van voornoemde verbruikscijfers kan de Raad, uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 50 m³ per jaar per persoon tot geen andere conclusie komen dan dat het waterverbruik op het GBA-adres van appellante extreem laag is geweest.
4.4. Appellante heeft gesteld dat dit extreem lage waterverbruik kan worden verklaard uit haar specifieke levenswijze en dat zij ervoor heeft gekozen om te besparen op de kosten van energie vanwege haar schuldenlast. De verklaringen die appellante heeft gegeven voor het extreem lage waterverbruik zijn niet afdoende. De verklaringen van appellante zijn niet consistent en onvoldoende onderbouwd met objectieve gegevens. Appellante heeft in het gesprek op 21 april 2009 verklaard dat zij veel bij haar dochter douchet en wast. Zij gaat met een boodschappenkar vol met lege flessen naar de [adres 2] en vult daar de flessen met water uit het toilet. Ook douchet zij regelmatig bij [V.] en zij neemt van hem ook weleens water mee. In bezwaar heeft zij een verklaring overgelegd van het [naam pastoraat] uit de [adres 2] van 3 mei 2009 waarin wordt verklaard dat appellante in de periode van eind 2004 tot begin 2006 enkele maanden water kwam halen in het pand van het pastoraat, omdat zij geen gebruik kon maken van de watertoevoer in haar eigen huis. Deze verklaring ziet slechts op een periode van enkele maanden en alleen betrekking heeft op de periode tot begin 2006. Daarnaast heeft appellante in bezwaar een verklaring overgelegd van [M.] van 24 mei 2009, die verklaart dat hij haar helpt met eten ten minste vier dagen in de week en ook voor haar acht tot tien pakken Barleduc gevuld met gewoon water meeneemt. Dienaangaande wordt vastgesteld dat appellante in het gesprek op 21 april 2009 [M.] niet heeft genoemd en dat [M.] in zijn verklaring niet aangeeft op welke periode zijn verklaring ziet. Voorts zijn bij het huisbezoek geen waterflessen aangetroffen. Voor de beroepsgrond dat het verslag van het huisbezoek op dit punt feitelijk onjuist is, wordt verwezen naar wat hierna wordt overwogen onder 4.7. Een waterverbruik van acht m³ over de periode van belang is voorts niet te rijmen met de verklaring van appellante dat zij zelf de waterkraan had afgesloten, wat ertoe zou moeten leiden dat in het geheel geen water werd verbruikt. Als reden voor het afsluiten van de hoofdkraan heeft zij gesteld hiertoe genoodzaakt te zijn geweest vanwege het geknoei van haar buurman aan de meter, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar watermeter defect was. Ten slotte is niet aannemelijk dat appellante dan wel derden gedurende een zo lange periode de voor dagelijks gebruik benodigde hoeveelheden water, voor een groot deel van de periode voor twee personen, op de geschetste wijze van elders naar de bovenwoning hebben gebracht, 44 treden hoog, bezien ook in het licht van de geringe besparing die het terugbrengen van het waterverbruik oplevert. Daarbij komt dat de verklaring van appellante dat zij zuinig leefde om schulden te kunnen afbetalen niet aannemelijk is, aangezien zij deze schulden nooit eerder kenbaar heeft gemaakt aan SoZaWe en uit de door haar overgelegde financiële stukken niet blijkt van een financiële situatie die haar het besparen op water zou nopen.
4.5. De conclusie dat appellante niet verbleef op het adres aan de [adres 1] vindt voorts steun in de overige bevindingen tijdens het op 20 april 2009 afgelegde bezoek aan de woning van appellante. Daarbij is geconstateerd dat er geen verse levensmiddelen in de woning aanwezig waren. In de koelkast lagen pakken allpro sojamelk die ruim over de houdbaarheidsdatum heen waren. Ook de aangetroffen insuline die appellante nodig heeft vanwege suikerziekte was al in 2007 (op acht verschillende data) verstrekt. De omstandigheid dat in de woning kleding, administratie en een slaapplaats was, kan - gelet op het extreem lage waterverbruik in de woning en het ontbreken van een genoegzame verklaring daarvoor - niet leiden tot de conclusie dat appellante ten tijde hier in geding de woning daadwerkelijk bewoonde.
4.6. De door appellante gegeven toestemming voor het huisbezoek berust op ‘informed consent’. Uit het formulier “Huisbezoek aanleiding en toegang” van 20 april 2009 blijkt immers dat voorafgaand aan het huisbezoek aan appellante is uitgelegd wat de reden is van het huisbezoek en dat zij is geïnformeerd over de gevolgen van het weigeren van medewerking voor de bijstand. Appellante heeft daarop toestemming verleend voor het huisbezoek en zij heeft het formulier waarop dit staat vermeld ondertekend. Indien appellante de strekking hiervan niet begreep had zij dit kenbaar moeten maken en om een nadere toelichting moeten vragen, waarbij het haar vrijstond het formulier niet te ondertekenen. Ook uit het rapport van 22 april 2009, waarin nog is opgenomen een verslag van het aan het huisbezoek voorafgaand telefonisch contact met appellante, blijkt niet dat bij het gebruik van de Engelse taal door de medewerkers van SoZaWe sprake was van communicatieproblemen tussen hen en appellante. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat dit ook niet valt te rijmen met het feit dat zij daags daarna is gehoord door dezelfde medewerkers op haar verzoek in de Engelse taal. Er is dan ook geen grond de tijdens het huisbezoek van 20 april 2009 aan het licht gekomen gegevens buiten beschouwing te laten.
4.7. Dat het verslag van het huisbezoek en het verslag van het gesprek daags daarna niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden omdat geen taalhulp aanwezig was, wordt niet gevolgd. Appellante heeft gesteld dat in het verslag van het huisbezoek feitelijke onjuistheden zijn vermeld, waarbij het nader toegelicht gaat om het water en de insuline. Volgens appellante was er wel degelijk water aanwezig in de woning en ook recente insuline. Het verslag van het huisbezoek op deze punten betreft echter de beschrijving van de feitelijke situatie zoals de medewerkers van SoZaWe die hebben waargenomen. Daarbij is de al dan niet matige beheersing van de Engelse taal van deze medewerkers niet relevant. Uit het verslag van het gesprek daags na het huisbezoek op 21 april 2009 blijkt dat dit gesprek op verzoek van appellante in de Engelse taal is gevoerd. Zij was bekend met deze medewerkers, die dezelfde waren als bij het afgelegde huisbezoek. De verklaring is haar voorgelezen in de Engelse taal, zij heeft verklaard hierin te volharden en deze verklaring per pagina geparafeerd en aan het einde ondertekend. Ook hier geldt dat indien appellante niet begreep wat haar werd voorgelezen dan wel het daarmee niet eens was, zij niet gehouden was dit verslag te ondertekenen. Het college heeft ter zitting nog toegelicht dat bij elke stand van het gesprek, indien dit wordt aangegeven, het nog mogelijk is het gesprek te onderbreken om taalhulp in te schakelen. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
4.8. Appellante heeft bij het college niet gemeld dat zij niet op het GBA-adres woonachtig was. Dit betekent dat appellante geen juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt over haar woonadres. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 mei 2011, LJN BQ7602) gaat het hierbij om een gegeven dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Als gevolg van de schending van de op appellante rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB is haar recht op bijstand niet meer vast te stellen. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken over de periode in geding. Appellante is doordat het college per abuis heeft aangenomen dat zij op 25 februari 2005 op dit adres is gaan wonen en dat deze situatie zich dus vanaf 25 februari 2005 voordoet - in plaats van sedert de datum van vestiging volgens de inschrijving in de GBA op 29 november 2004 -, gelet op de gegevens in het dossier over het waterverbruik vanaf 29 december 2004, zeker niet tekort gedaan. Ook voor de bijzondere bijstand en de toeslag boven de norm geldt dat er voldoende grondslag is voor het standpunt van het college dat appellante niet heeft voldaan aan haar wettelijke inlichtingenverplichting, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen en het college bevoegd was de bijstand in te trekken.
4.9. De berekening van het teruggevorderde bedrag met de opgestelde specificatie van 23 april 2009 is voldoende inzichtelijk gemaakt. Appellante had daarmee zo nodig aan de hand van haar eigen bankafschriften de ontvangst van deze bedragen kunnen betwisten, als zij het bedrag onjuist acht.
4.10. De door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden, te weten haar slechte gezondheidssituatie en de omstandigheid dat zij wel degelijk in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, vormen geen dringende reden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien. In de door haar overgelegde brief van de GGD van 2 november 2009 wordt alleen aangegeven dat zij angstig is en een ernstige vorm van suikerziekte heeft, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat de terugvordering voor appellante leidt tot onaanvaardbare consequenties. Financiële gevolgen van de terugvordering doen zich voor indien tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.11. Uit 4.1 tot en met 4.10 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C.Oomkens
HD