ECLI:NL:CRVB:2012:BX9976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4673 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermogen in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die in de periode van 26 mei 1992 tot en met 26 mei 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak kwam aan het licht na een anonieme melding dat appellante een appartement in Tanger, Marokko, bezat. Onderzoek door de sociale recherche bevestigde dat appellante samen met een medebezitter een appartement had gekocht, waarvan de waarde het vrij te laten vermogen overschreed. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop de bijstand van appellante herzien en de kosten van bijstand teruggevorderd, omdat zij niet had gemeld over haar vermogen.

Appellante betwistte in hoger beroep dat zij over het appartement beschikte en stelde dat de geschatte waarde niet representatief was voor de gehele periode. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellante niet had aangetoond dat haar vermogen gedurende de relevante periode onder de vermogensgrens bleef. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond verklaarde en dat de terugvordering van bijstand over de gehele periode gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat appellante niet in haar bewijsvoering was geslaagd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/4673 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2010, 09/5398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 9 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft in de periode van 26 mei 1992 tot en met 26 mei 2008 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante een eigen woning bezit in Tanger, Marokko, is via het Internationaal Bureau Fraude-informatie onderzoek verricht naar de eigendom en de waarde van de betreffende woning. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen, zo blijkt uit het rapport van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Marokko (ambassade) van 13 oktober 2008, dat appellante samen met [M.] ([M.]) op 17 januari 2001 in Tanger een appartement heeft gekocht voor een bedrag van 380.000 dirham (omgerekend € 34.711,--), gefinancierd met een hypotheek van 250.000 dirham (omgerekend € 22.529,--). [M.] heeft op 12 juni 2003 de hem toebehorende helft van het appartement aan appellante geschonken. De marktwaarde van het appartement is in opdracht van de ambassade door een beëdigd taxateur van Megametre Expert op 8 september 2008 geschat op, omgerekend, € 119.000,--. Naar aanleiding van deze informatie heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en is appellante op 22 december 2008 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Proces-verbaal Uitkeringsfraude vermogen van 8 januari 2009.
1.3. Het college heeft op basis van de onderzoeksbevindingen bij besluit van 29 mei 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2009 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 17 januari 2001 tot en met 26 mei 2008 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 100.415,95 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in deze gehele periode heeft beschikt over vermogen dat het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen overschrijdt. Appellante heeft in strijd met haar inlichtingenverplichting geen mededeling aan het college gedaan van haar vermogen ten gevolge waarvan haar ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep primair betwist dat zij over vermogen in de vorm van een appartement in Marokko heeft beschikt. Subsidiair kan naar de mening van appellante de in september 2008 geschatte waarde van het appartement niet representatief zijn voor de waarde gedurende de gehele periode in geding. Voorts acht appellante de terugvordering over de periode van 17 januari 2001 tot 12 juni 2003, waarin zij de eigendom deelde met [M.], onevenredig omdat zij met dit gedeelde vermogen de vermogensgrens slechts in geringe mate heeft overschreden. Tot slot meent appellante dat zij recht heeft op vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure omdat het primaire besluit van 29 mei 2009 in zoverre bij het bestreden besluit is herroepen dat het recht op bijstand niet is herzien maar ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante hierin niet is geslaagd. Er is geen aanleiding het standpunt van appellante te volgen dat getwijfeld moet worden aan de juistheid van de door de ambassade verstrekte gegevens. Uit het rapport van de ambassade is op te maken dat een medewerker ter plekke onderzoek heeft verricht naar de eigendom van het appartement, dat deze de conciërge van het appartementencomplex heeft gesproken, dat voorts onderzoek is verricht bij het kadaster in Tanger en dat aan de hand van de verkregen grondtitel van het appartement het eigendomsbewijs is achterhaald. Dat het nummer van de grondtitel in het eigendomsbewijs ontbreekt en dat [M.] naar appellante heeft gesteld ten onrechte als de echtgenoot van appellante in het eigendomsbewijs is vermeld, doet - wat daarvan verder zij - niet af aan de betrouwbaarheid van de door de ambassade verkregen gegevens over de eigendom van het appartement. Het college heeft dan ook kunnen afgaan op de door de ambassade verstrekte gegevens.
4.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college bevoegd was de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, in te trekken op de grond dat, uitgaande van het onbetwiste feit dat het in de woning gebonden vermogen van appellante op 17 januari 2001 hoger lag dan de voor haar geldende vermogensgrens en in aanmerking nemende de waardevermeerdering sedertdien, het aan appellante toe te rekenen vermogen over de gehele periode in geding boven de toepasselijke vermogensgrens lag. Indien appellante, zoals zij heeft aangevoerd, van mening is dat de getaxeerde waarde in 2008 niet representatief is voor de waarde gedurende de gehele periode, had het op haar weg gelegen objectieve gegevens, bijvoorbeeld in de vorm van een eigen taxatierapport, in te brengen om aan te tonen dat het vermogen op enig moment de toen geldende vermogensgrens niet overschreed. Dit heeft appellante nagelaten.
4.3. Ten aanzien van het standpunt van appellante dat de terugvordering van bijstand over de periode van 17 januari 2001 tot 12 juni 2003 onevenredig is, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 21 april 2009, LJN BH942. In deze uitspraak is neergelegd dat uitoefening van de in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde bevoegdheid van het college om de kosten van bijstand volledig terug te vorderen tot onevenredigheid kan leiden in de situatie dat geen melding is gemaakt van het beschikken over vermogen boven de vermogensgrens. Daarvan zal sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer door hem wel juiste informatie over zijn vermogen zou zijn verstrekt.
4.4. Appellante heeft op geen enkele wijze inzicht gegeven in de wijze waarop zij de aankoop van het appartement op 17 januari 2001 heeft gefinancierd, welke afspraken tussen haar en [M.] waren gemaakt, voor wiens rekening de hypotheeklasten zijn gekomen en of er inkomsten uit verhuur van het appartement zijn geweest. Zij heeft slechts volhard in de ontkenning van de eigendom van het appartement. Appellante is er dan ook eenszins in geslaagd aannemelijk te maken dat over de periode van 17 januari 2001 tot 12 juni 2003 slechts een geringe overschrijding is geweest van de vermogensgrens en dat zij over deze periode of een deel van deze periode recht zou hebben gehad op bijstand. Dit betekent dat het college terecht heeft besloten de kosten van bijstand (ook) over deze periode volledig terug te vorderen.
4.5. Tot slot onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid dat geen sprake is van een herroeping van het besluit van 29 mei 2009, zodat het college niet gehouden was de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens
HD