ECLI:NL:CRVB:2012:BX9975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2231 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een eenmalige verlaging van de bijstandsuitkering op basis van arbeidsverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de eenmalige verlaging van de bijstandsuitkering van appellante met € 200,--. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze verlaging doorgevoerd op basis van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening Inkomensvoorziening. De Raad oordeelde dat het college terecht had gehandeld, omdat appellante ernstig tekortgeschoten was in het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar de Raad bevestigde dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.

Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, had aangevoerd dat zij alles deed wat in haar macht lag om aan haar arbeidsverplichtingen te voldoen. Ze had in februari 2010 een opleiding aan het ROC gestart, maar de Raad oordeelde dat dit niet relevant was voor de periode waar het om ging. De Raad stelde vast dat appellante niet had meegewerkt aan het verkrijgen van arbeid via de Vacature Service Amsterdam (VSA) en dat zij haar opleiding niet tijdig had ingeschreven, waardoor zij haar kansen op werk had gemist.

De Raad concludeerde dat het college geen gebruik hoefde te maken van zijn matigingsbevoegdheid, omdat het college rekening had gehouden met de omstandigheden van appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 oktober 2012.

Uitspraak

10/2231 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2010, 10/117 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 9 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Mous, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Hout, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 12 februari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 8 april 2009 zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB op appellante van toepassing.
1.2. Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft het college de bijstand van appellante eenmalig verlaagd met € 200,--, op de grond dat appellante ernstig is tekortgeschoten in het naar vermogen verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
1.3. Bij besluit van 10 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het college daaraan ten grondslag heeft gelegd dat het niet zorgdragen voor kinderopvang kan worden aangemerkt als een schending van artikel 9 van de WWB. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven op de grond dat appellante niet heeft meegewerkt aan het verkrijgen van arbeid via de Vacature Service Amsterdam (VSA).
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij alles doet wat in haar macht ligt om de arbeidsverplichtingen na te komen. Appellante moet inkomsten hebben om haar schulden te kunnen voldoen. Verder stelt zij in februari 2010 te zijn begonnen met een opleiding aan het ROC, zodat haar geen blaam treft ten aanzien van het niet meewerken ter verkrijging van arbeid via de VSA.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de rapportage van 1 oktober 2009 blijkt dat aan appellante op 6 april 2009 tijdens een gesprek met de klantmanager de keuze is voorgehouden om haar opleiding af te maken en studiefinanciering aan te vragen of via de VSA aan het werk te gaan voor 16 uur per week. Appellante heeft er de voorkeur aan gegeven haar opleiding af te maken. Zij heeft echter nagelaten zich tijdig voor die opleiding in te schrijven waardoor zij haar opleiding niet meer kon hervatten. Zij zou eerst vanaf februari 2010 met een andere opleiding kunnen beginnen. Tijdens een volgend gesprek op 1 oktober 2009 heeft de klantmanager appellante voorgehouden haar alsnog aan te melden bij de VSA. Appellante heeft dat echter geweigerd, omdat zij een opleiding wilde gaan volgen.
4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante door haar opstelling in het gesprek op 1 oktober 2009 niet heeft meegewerkt aan het verkrijgen van arbeid. Daarmee heeft zij de op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB op haar rustende arbeidsverplichting geschonden. Dat appellante alles heeft gedaan wat in haar macht ligt om de arbeidsverplichtingen na te komen blijkt niet uit de rapportage van 1 oktober 2009 en heeft appellante ook niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat appellante in februari 2010 alsnog met een opleiding zou zijn begonnen maakt het voorgaande niet anders, reeds omdat dat ten tijde hier in geding nog niet het geval was.
4.3. Aangezien appellante de op haar rustende arbeidsverplichtingen niet is nagekomen, heeft het college met toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening Inkomensvoorziening (Afstemmingsverordening) terecht de bijstand eenmalig met € 200,-- verlaagd. Het college heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheden en mogelijkheden van appellante. Het college behoefde onder de gegeven omstandigheden geen gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens
HD