11/1440 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 januari 2011, 10/923 (aangevallen uitspraak)
de Korpsbeheerder van de politieregio IJsselland (korpsbeheerder)
Datum uitspraak 11 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2012. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Dammingh. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam in de functie van medewerker Basispolitiezorg B, in de rang van brigadier. Op 16 februari 2009 is hij uitgevallen wegens ziekte. Bij hem zijn een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) en een burn out vastgesteld.
1.2. Bij brief van 20 juli 2009 heeft appellant de korpsbeheerder verzocht om zijn PTSS klachten en burn out aan te merken als een beroepsziekte in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Bij besluit van 11 januari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2010 (bestreden besluit), heeft de korpsbeheerder dit verzoek afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wat betreft de PTSS klachten. Onder herroeping van het primaire besluit van 11 januari 2010 in zoverre, heeft de rechtbank bepaald dat de PTSS klachten van appellant als beroepsziekte worden aangemerkt. Wat betreft de burn out is het beroep ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellant heeft uitsluitend betrekking op de weigering om de burn out als beroepsziekte aan te merken. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Barp wordt onder beroepsziekte verstaan: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
3.2. Volgens vaste rechtspraak geldt voor de toepassing van regelingen als de onderhavige allereerst dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden objectief bezien een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is (CRvB 10 maart 2005, LJN AT3543 en TAR 2005, 80; CRvB 2 april 2009, LJN BI0646).
3.3. Appellant bestrijdt de toepassing van het buitensporigheidsvereiste in dit geval. Ook indien er in verhouding tot zijn werk geen sprake zou zijn van buitensporige factoren, sluit dit geenszins uit dat sprake is van een beroepsziekte in de zin van artikel 1, eerste lid, onder y, van het Barp. In die bepaling is geen enkele basis of rechtvaardiging te vinden voor een onderscheid tussen arbeidsongeschiktheid van lichamelijke en arbeidsongeschiktheid van geestelijke aard. Voldoende is dat de ziekte in overwegende mate wordt veroorzaakt door de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden. Evenals bij een dienstongeval, gaat het erom of het werk een verhoogd risico voor het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid heeft doen ontstaan. Die situatie doet zich hier voor, aldus appellant.
3.4. De Raad kan appellant in dit betoog niet volgen. In recente rechtspraak is het buitensporigheidsvereiste uitdrukkelijk bevestigd (CRvB 28 april 2011, LJN BQ3470; CRvB 24 november 2011, LJN BU7194). Hetgeen appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om daarover thans anders te oordelen. Het buitensporigheidsvereiste geldt ook indien de toe te passen rechtspositieregeling daarin niet met zoveel woorden voorziet. Het gaat daarbij om de uitleg die wordt gegeven aan in dit geval de voorwaarde dat de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de werkomstandigheden. In het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering ligt besloten dat geen rekening wordt gehouden met een meer dan gemiddelde individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden. Verder moet de buitensporigheid worden beoordeeld in verhouding tot de opgedragen werkzaamheden en de daarbij behorende omstandigheden. Dit betekent dat gebeurtenissen en werkomstandigheden die inherent zijn aan de functie als oorzaak van psychisch disfunctioneren buiten beschouwing moeten blijven. De redenen hiervoor zijn specifiek gelegen in de psychische aard van de klachten. Het betreft een problematiek die zich bij zuiver lichamelijke klachten niet in dezelfde vorm voordoet. Anders dan appellant meent, bewerkstelligt het buitensporigheidsvereiste niet dat bij psychische schade nimmer van een beroepsziekte sprake kan zijn.
3.5. De rechtbank heeft ten aanzien van de PTSS vastgesteld dat de gebeurtenissen waarmee appellant in zijn werk is geconfronteerd als buitensporig (“abnormaal en excessief”) zijn aan te merken. Dit is een stellig en onvoorwaardelijk oordeel waaraan de korpsbeheerder, nu hij het zijnerzijds ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken, in deze procedure verder is gebonden. Van de hier bedoelde buitensporige factoren, die tot de PTSS hebben geleid, kan echter niet worden gezegd dat zij in overwegende mate aan het ontstaan van de burn-out hebben bijgedragen. Daarvoor zijn duidelijk andere oorzaken aan te wijzen. Uit het rapport van de psycholoog drs. J. van der Burgh komt naar voren dat de opeenstapeling van belastende gebeurtenissen, behorende bij het werk, bij het ontstaan van de uitputtingsklachten heeft meegespeeld, maar ook niet méér dan dat. Daarnaast noemt Van der Burgh een groot aantal andere factoren die tot de uitputtingsklachten hebben geleid, zoals ontwikkelingen in de organisatie, moeite met jongere collega’s, het karakter van appellant en life events in zijn persoonlijk leven. Voor een overwegende rol van de traumatische gebeurtenissen bij het tot ontwikkeling komen van de burn-out is in de beschikbare medische gegevens verder geen enkel aanknopingspunt te vinden.
3.6. Voor het overige zijn geen buitensporige factoren in de onder 3.2 bedoelde zin naar voren gekomen die tot de burn-out kunnen hebben geleid of aan het ontstaan daarvan kunnen hebben bijgedragen. De enkele stelling dat sprake was van pressie om minder gewenste werkzaamheden op te pakken, van een behoorlijk toenemende werkdruk en van roosterproblemen, is niet voldoende om tot buitensporigheid in de werksituatie te concluderen.
3.7. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het verzoek om erkenning van de burn-out als beroepsziekte op goede gronden is afgewezen. De aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.G. Treffers en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2012.