ECLI:NL:CRVB:2012:BX9963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-3889 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsverlening en hypotheekakte

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Verzoekster had bijstand aangevraagd in de vorm van een krediethypotheek, maar weigerde de hypotheekakte te ondertekenen. Het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp had daarop besloten om de bijstand van verzoekster met 100% te verlagen voor de duur van drie maanden, omdat zij niet voldeed aan de verplichting om mee te werken aan de vestiging van de krediethypotheek. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat verzoekster geen verwijt kon worden gemaakt voor haar weigering om de hypotheekakte te ondertekenen. Verzoekster had de mogelijkheid om haar bezwaren te bespreken, maar had hiervan geen gebruik gemaakt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de maatregel van het college rechtmatig was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de maatregel rechtvaardigden. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

12/3889 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp (college)
Datum uitspraak 9 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft bij brief van 11 juli 2012 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juli 2012, 12/918 (aangevallen uitspraak) en tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting van het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Verzoekster is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding relevante feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 8 december 2005 heeft het college aan verzoekster met ingang van 9 augustus 2005 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is verzoekster meegedeeld dat de bijstand in de vorm van een geldlening, een zogenaamde krediethypotheek, wordt verstrekt aangezien zij eigenaar is van een door haar zelf bewoonde woning en dat zij over de hoogte van de geldlening en het daadwerkelijk vestigen van de krediethypotheek afzonderlijk bericht zal ontvangen. Bij het besluit van 8 december 2005 is aan verzoekster voorts meegedeeld dat haar vermogen bij de aanvang van de bijstandsverlening is vastgesteld op € 47.457,96. Tegen dit besluit heeft verzoekster geen bezwaar gemaakt.
1.2. In mei 2006 is aan verzoekster een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, welke uitkering zij tot en met 22 april 2007 heeft ontvangen.
1.3. Bij brief van 11 juli 2007 heeft verzoekster het college verzocht de bijstandsverlening per 23 april 2007 te hervatten.
1.4. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het college aan verzoekster meegedeeld dat de uitbetaling van de in de vorm van een geldlening verleende bijstand vanaf 23 april 2007 wordt hervat. Het college heeft in dat verband overwogen dat verzoekster ter zitting van de voorzieningenrechter van de Raad van 24 maart 2009 heeft ingestemd met het vestigen van een krediethypotheek. Het college heeft bij dat besluit voorts aan verzoekster meegedeeld dat de bijstand tot een bedrag van maximaal € 48.021,91 in de vorm van een geldlening aan haar wordt verstrekt.
1.5. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 22 juni 2009, LJN BJ1841, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter, overwegend dat in die procedure het besluit van 15 april 2009 ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling dient te worden betrokken en toepassing gevend aan artikel 8:86 van de Awb, het besluit van 15 april 2009 vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om renteschade over de niet tijdig betaalde bijstand vanaf 23 april 2007. Met betrekking tot de mededeling in het besluit van 15 april 2009 dat de bijstand tot een bedrag van maximaal € 48.021,91 in de vorm van een geldlening aan verzoekster wordt verstrekt, heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:
“6.2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de aanvang van de bijstand op 9 augustus 2005 de getaxeerde waarde van de woning van verzoekster € 227.500,-- bedroeg en dat op deze woning een hypotheekschuld rustte van € 136.378,09. Het in de woning gebonden vermogen van verzoekster bedroeg derhalve € 91.121,91. Het bedrag bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB (hierna: vrijlatingsbedrag) bedroeg ten tijde van de aanvang van de bijstand € 43.100,--. Het in de woning van verzoekster gebonden vermogen overschreed het vrijlatingsbedrag derhalve met € 48.021,91. Aangezien tussen partijen evenmin in geschil is dat is voldaan aan de voorwaarde bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van de WWB, was het College naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook gehouden te bepalen dat de bijstand tot een bedrag van maximaal € 48.021,91 in de vorm van een geldlening wordt verstrekt.
6.2.5. De voorzieningenrechter ziet in de tekst van artikel 50, tweede lid, van de WWB noch in het systeem van de WWB aanknopingspunten voor het standpunt van verzoekster dat bij de bepaling van het bedrag van de bijstand die in de vorm van een geldlening wordt verleend niet alleen rekening moet worden gehouden met het in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de door haar bewoonde en in eigendom toebehorende woning, maar ook met het door haar gestelde negatieve saldo van haar overige bezittingen en schulden ten tijde van de aanvang van de bijstand ter hoogte van € 43.633,95.
6.2.6. Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat het College het vermogen ten tijde van de aanvang van de bijstand ten onrechte heeft vastgesteld op € 47.457,96 omdat is verzuimd rekening te houden met de voor haar geldende vrijstellingen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b en d, van de WWB merkt de Raad op dat bij het hier te beoordelen besluit van 15 april 2009 omtrent de omvang van het vermogen bij de aanvang van de bijstand geen beslissing is genomen. Deze grief van appellante behoeft dan ook geen verdere bespreking. De Raad merkt in dit verband ten overvloede op dat het College bij het besluit van 8 december 2005 het vermogen van verzoekster bindend heeft vastgesteld op € 47.457,96. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend zodat de vaststelling van het vermogen bij de aanvang van de bijstand in rechte onaantastbaar is geworden.”
1.6. Bij brief van 23 juni 2011 heeft het college verzoekster verzocht de hypotheekakte bij de notaris te laten passeren vóór 1 augustus 2011. Bij brief van 1 juli 2011 heeft M. Baars, consulent team werk en inkomen, verzoekster in de gelegenheid gesteld om op 5 juli 2011 de stappen voor het vestigen van een krediethypotheek met hem te bespreken. Verzoekster heeft Baars bij brief van 4 juli 2011 bedankt voor de uitnodiging en verzocht de zaak te laten rusten. Hierop heeft Baars verzoekster bij brief van 11 juli 2011 gewezen op haar verplichtingen jegens de gemeente en meegedeeld dat hij erop vertrouwt dat verzoekster de hypotheekakte bij de notaris laat passeren. Bij brief van 30 juli 2011 heeft A. Duijser, teamleider werk en inkomen, verzoekster nogmaals gewezen op haar verplichtingen en meegedeeld dat zij erop vertrouwt dat verzoekster de hypotheekakte op 3 augustus 2011 laat passeren. Omdat verzoekster op 3 augustus 2011 was verhinderd, is een nieuwe afspraak bij de notaris gemaakt voor 8 augustus 2011.
1.7. Bij brief van 8 augustus 2011 heeft de notaris het college laten weten dat de hypotheekakte niet is gepasseerd, omdat verzoekster het in de hypotheekakte genoemde bedrag vooralsnog niet in overeenstemming acht met het bedrag zoals genoemd in het besluit van 8 december 2005. Bij brief van 11 augustus 2011 heeft het college verzoekster meegedeeld dat zij verplicht is de hypotheekakte te ondertekenen en dat het niet tekenen van de hypotheekakte tot gevolg kan hebben dat de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% wordt verlaagd. Op 17 augustus 2011 heeft verzoekster blijkens de door Baars opgemaakte rapportage van 26 augustus 2011 wederom geweigerd de hypotheekakte te ondertekenen, omdat verzoekster het in de hypotheekakte genoemde bedrag niet in overeenstemming acht met het bedrag zoals genoemd in het besluit van 8 december 2005.
1.8. De weigering van verzoekster de hypotheekakte te ondertekenen, is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 31 augustus 2011 de bijstand van verzoekster met 100% te verlagen voor de duur van drie maanden.
1.9. Bij besluit van 22 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college de maatregel, in afwijking van het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften, gehandhaafd.
1.10. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Verzoekster heeft aan haar verzoek om voorlopige voorziening, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Van een weigering om de hypotheekakte te ondertekenen is geen sprake. Zij heeft ondertekening ervan slechts opgeschort wegens onjuistheden, onduidelijkheden en onvolkomenheden in de akte. Bovendien heeft de notaris verzuimd toestemming te vragen aan de huidige hypotheekgever. Met de vestiging van een derde hypotheek zou verzoekster de op dat moment reeds bestaande schuldeisers ten onrechte in een achtergestelde positie hebben gebracht in het geval van een onverhoopt faillissement. De berekening van de hoofdsom van de hypotheek is in strijd met de wet en met het bedrag genoemd in het besluit van 8 december 2005. Nu het vermogen van verzoekster ten tijde van belang onder de grens van het vrij te laten vermogen ligt, dient het college haar bijstand om niet te verstrekken. Subsidiair is verzoekster van opvatting dat de maatregel onevenredig zwaar is en leidt tot onbillijkheden van zwaarwegende aard.
3. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Voor het treffen van een voorlopige voorziening moet worden bezien of op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak, het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. Daarbij komt ook in beeld de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.3. De voorzieningenrechter acht het door verzoekster gestelde financiële belang op zich spoedeisend, nu verzoekster sinds het besluit van 31 augustus 2011 – de maatregel is nadien verlengd en de bijstand is vervolgens beëindigd – geen bijstand heeft ontvangen en, afgezien van giften van haar moeder, niet over middelen beschikt om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
3.4. In de bodemprocedure dient te worden beoordeeld of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het college gehouden was de bijstand van verzoekster met 100% gedurende drie maanden te verlagen en dat voor het college geen grond bestond geheel of gedeeltelijk van de maatregel af te zien.
3.5. In artikel 4, eerste lid, van de door het college vastgestelde Beleidsregels krediethypotheek en pandrecht WWB 2004 (Beleidsregels) is bepaald dat het college aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen kan verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan de bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen. Niet in geschil is dat het college aan de verlening van leenbijstand aan verzoekster de verplichting heeft verbonden mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek.
3.6. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Maatregelenverordening WWB gemeente Leiderdorp 2010 (Maatregelenverordening) wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd, indien de belanghebbende een op grond van de Beleidsregels opgelegde verplichting om mee te werken aan de vestiging van het recht op pand of krediethypotheek niet nakomt. Ingevolge het tweede lid wordt, indien de gedraging wordt opgeheven binnen de termijn van drie maanden, de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.
3.7. Het college heeft bij besluit van 8 december 2005 aan verzoekster bijstand verleend in de vorm van een geldlening. Op 31 oktober 2005 heeft verzoekster een bereidverklaring krediethypotheek ondertekend. Anders dan verzoekster stelt, is zij haar verplichting om mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek niet nagekomen. Zij heeft immers op
8 augustus 2011 alsmede op 17 augustus 2011 geweigerd de hypotheekakte te ondertekenen. Dit brengt mee dat het college gehouden was ingevolge artikel 18, tweede lid, eerste volzin, van de WWB in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Maatregelenverordening de bijstand met 100% gedurende drie maanden te verlagen.
3.8. Ingevolge artikel 18, tweede lid, tweede volzin, van de WWB wordt van een verlaging afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.9. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten aanzien van de weigering van verzoekster om de hypotheekakte te ondertekenen elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Verzoekster heeft geen gebruik gemaakt van de bij brief van 1 juli 2011 geboden mogelijkheid om op 5 juli 2011 de stappen voor het vestigen van een krediethypotheek met de consulent werk en inkomen te bespreken. Uit de onder 1.7 weergegeven brief van de notaris van 8 augustus 2011 alsmede de rapportage van Baars van 26 augustus 2011 blijkt dat verzoekster heeft geweigerd de hypotheekakte te ondertekenen, omdat zij het in die hypotheekakte genoemde bedrag van € 48.021,91 niet in overeenstemming acht met het bedrag zoals genoemd in het besluit van 8 december 2005. Verzoekster is van opvatting dat bij de berekening van het in de hypotheekakte genoemde bedrag van € 48.021,91, zijnde het bedrag aan leenbijstand dat maximaal aan verzoekster wordt verstrekt, ten onrechte geen rekening is gehouden met de schulden, die wel zijn betrokken in de vermogensvaststelling in het besluit van 8 december 2005. Verzoekster kon echter weten dat die opvatting in rechte geen standhoudt, nu de voorzieningenrechter in de onder 1.5 weergegeven uitspraak reeds definitief heeft geoordeeld dat de tekst van artikel 50, tweede lid, van de WWB noch het systeem van de WWB aanknopingspunten biedt voor het standpunt van verzoekster dat bij de bepaling van het bedrag van de bijstand die in de vorm van een geldlening wordt verleend niet alleen rekening moet worden gehouden met het in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de door haar bewoonde en in eigendom toebehorende woning, maar ook met het door haar gestelde negatieve saldo van haar overige bezittingen en schulden. Ten tijde van de bezoeken aan de notaris had verzoekster dan ook duidelijk moeten zijn dat zij het maximaal aan leenbijstand te verstrekken bedrag van € 48.021,91 niet opnieuw ter discussie kon stellen.
De stelling van verzoekster dat met de vestiging van een derde hypotheek de op dat moment reeds bestaande schuldeisers ten onrechte een achtergestelde positie zouden hebben in het geval van een onverhoopt faillissement, treft evenmin doel. Het belang van deze schuldeisers, wat hier ook van zij, kan immers niet afdoen aan de aan de bijstandsverlening verbonden verplichting van verzoekster om mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek.
3.10. Ingevolge artikel 22 van de Maatregelenverordening kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in de verordening, indien strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden. Voor zover verzoekster van opvatting is dat hier sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een maatregel had moeten afzien, kan die opvatting niet worden onderschreven. Van een bijzonder geval is immers geen sprake. Daarbij komt dat, indien verzoekster de hypotheekakte alsnog had ondertekend, ingevolge artikel 19, tweede lid, tweede volzin, van de Maatregelenverordening de maatregel zou zijn beëindigd per de eerste van de volgende maand.
3.11. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.M. Tason Avila
HD