ECLI:NL:CRVB:2012:BX9943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-7339 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van psychische klachten aan oorlogservaringen in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2012 uitspraak gedaan over de toerekening van psychische klachten van appellant aan erkende oorlogservaringen in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Appellant, geboren in 1941 in Padang, voormalig Nederlands Indië, had in juni 2007 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de AOR. De verweerster, de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling, had eerder vastgesteld dat het psychisch oorlogsletsel van appellant niet leidde tot ongeschiktheid voor passende arbeid, en had daarom geen uitkering verstrekt. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, dat ongegrond werd verklaard.

De Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat de psychische klachten van appellant onvoldoende waren toegeschreven aan de oorlogservaringen. In de bestreden uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de verweerster de toerekening van een derde deel van de psychische klachten aan de erkende calamiteiten nu voldoende heeft gemotiveerd. De Raad heeft daarbij de impact van diverse ingrijpende gebeurtenissen in het naoorlogse leven van appellant in overweging genomen, evenals de medische rapportages van geneeskundig adviseurs.

De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is verweerster veroordeeld tot schadevergoeding van € 2.000,- voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De proceskosten zijn vastgesteld op € 874,-. De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke motivering van besluiten door verweerster, vooral met betrekking tot de erkenning van calamiteiten in de zin van de AOR.

Uitspraak

11/7339 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[A. te B.]
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster)
Datum uitspraak 4 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 7 december 2011, kenmerk 0007412/CAOR (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft vragen gesteld aan verweerster, welke door haar zijn beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. van Berkel. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.L.M.J. Gielen en mr. L.H.G. Belleflamme. Van de zijde van verweerster is tevens verschenen haar geneeskundig adviseur G.M. van der Molen, arts.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1941 te Padang in het voormalige Nederlands Indië, heeft in juni 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van onder meer een periodieke uitkering in de zin van de AOR.
1.2. Bij besluit van 7 maart 2008 heeft verweerster appellant erkend als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. Bij besluit van 15 juli 2008 heeft verweerster, voor zover hier van belang, bepaald dat het (psychisch) oorlogsletsel niet heeft geleid tot een gehele of gedeeltelijke ongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid en dat aan appellant daarom geen periodieke uitkering wordt verstrekt. Appellant heeft tegen laatstgenoemd besluit op 7 augustus 2008 bezwaar gemaakt, welk bezwaar ongegrond is verklaard bij besluit van
14 oktober 2009.
1.3. Bij uitspraak van 14 april 2011, LJN BQ3050, heeft de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en verweerster opgedragen om met inachtneming van zijn uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. De Raad heeft overwogen dat niet is gebleken dat de geneeskundig adviseurs van verweerster de psychische beperkingen van appellant hebben onderschat. Voorts kon de Raad de bevindingen van die adviseurs over de lichamelijke klachten van appellant, inhoudende dat een relatie met de oorlogsomstandigheden in zoverre niet valt te leggen, volgen. De Raad zag echter geen deugdelijke motivering voor de conclusie van verweerster dat, gelet op de impact van een aantal naoorlogse omstandigheden, ten hoogste een derde deel van de psychische problemen van appellant aan de oorlogservaringen kan worden toegeschreven. Naar het oordeel van de Raad was onvoldoende duidelijk geworden waarom de na-oorlogse gebeurtenissen zwaarder zouden wegen dan de oorlogservaringen. Daarbij heeft de Raad overwogen dat een toeschrijving van de helft van de psychische problemen aan de oorlogservaringen de rechterlijke toetsing wel zou kunnen doorstaan.
1.4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft verweerster het bestreden besluit genomen. Daarin is de toeschrijving van een derde deel van de psychische klachten aan de oorlogservaringen gehandhaafd, waarbij hiervoor een aanvullende motivering is gegeven. Het bezwaar is opnieuw ongegrond verklaard.
2. Appellant is van mening dat verweerster geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de genoemde uitspraak van de Raad. Nu in die uitspraak met zo veel woorden sprake is van een half om half verdeling, stond het verweerster volgens appellant niet vrij om die verdeling niet te volgen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Geneeskundig adviseur Van der Molen heeft in zijn medische rapportage ten behoeve van het besluit van 15 juli 2008 de volgende weergave opgenomen van de oorlogservaringen van appellant:
“Tijdens de Japanse bezetting
Internering in Pandang en Bangkinang. Betrokkenes vader is omgekomen.
Tijdens de Bersiapperiode
Adekkamp: beschietingen meegemaakt. Agressie ervaren van de Indonesiërs.”
De Raad heeft, in navolging van deze rapportage, in zijn uitspraak van 14 april 2011 al deze ervaringen genoemd als door verweerster meegewogen oorlogservaringen.
3.2. In het bestreden besluit, alsmede in haar verweer bij de Raad, heeft verweerster toegelicht dat de bedoelde weergave in de rapportage van Van der Molen geen opsomming inhoudt van de door haar erkende calamiteiten in de zin van de AOR. Verweerster heeft benadrukt dat zij het overlijden van de vader van appellant niet als calamiteit in bedoelde zin beschouwt en dat dit ook geenszins in het door haar gevoerde beleid zou passen. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre de psychische klachten van appellant zijn toe te schrijven aan zijn als calamiteiten erkende oorlogservaringen en in hoeverre aan andere gebeurtenissen, kan het overlijden van vader dus niet tot de bedoelde oorlogservaringen worden gerekend. Ware dit anders geweest, dan was de door de Raad genoemde half om half verdeling volgens verweerster alleszins acceptabel geweest.
3.3. Voor de Raad is thans voldoende aannemelijk geworden dat verweerster, niettegenstaande de ontegenzeggelijk andere indruk die in dit opzicht wordt gewekt door bovengeciteerde opsomming, en ook door de typering als “naoorlogs” van het geheel aan buiten de causaliteit te laten non-calamiteiten door de in bezwaar geconsulteerde geneeskundig adviseur Textor, nimmer de bedoeling heeft gehad het overlijden van de vader van appellant als calamiteit in de zin van de AOR te erkennen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een zodanige erkenning onmiskenbaar in strijd zou komen met het beleid van verweerster op dit punt, inhoudende dat het omkomen van vader alleen als calamiteit in de zin van de AOR wordt aangemerkt als betrokkene getuige is geweest van de (gewelddadige) arrestatie van vader waarna hij niet meer terugkeerde, als betrokkene getuige is geweest van mishandeling van de vader na diens arrestatie, van executie van vader, of indien betrokkene geconfronteerd is geweest met het levenloze lichaam van vader, vrijwel onmiddellijk nadat die door geweld vanuit de bezettende macht of door extremisten om het leven is gebracht. Vast staat dat zich in het geval van appellant geen van genoemde gebeurtenissen heeft voorgedaan. Dit alles betekent dat verweerster het overlijden van vader niet ten onrechte buiten de toedeling van de psychische klachten aan de oorlogservaringen heeft gehouden. Dat ook de beide geneeskundig adviseurs dit hebben gedaan, acht de Raad - ondanks de hier en daar nogal ongelukkige woordkeus in de adviezen - op grond van de stukken en de ter zitting gegeven toelichting aannemelijk. Wel wordt in dit verband benadrukt dat het, uit een oogpunt van een kenbare motivering van haar besluitvorming, verre de voorkeur zou verdienen als verweerster in het kader van die besluitvorming expliciet zou aangeven welke gebeurtenissen als calamiteit in de zin van de AOR worden opgevat, en dus als causale elementen “meedoen” in de medische causaliteitsbeoordeling.
3.4. Gezien het voorgaande, en gelet op de aan het thans bestreden besluit ten grondslag liggende aanvullende rapportage van Van der Molen, zoals door hem ter zitting nader toegelicht, moet worden geoordeeld dat de toerekening van een derde deel van de psychische klachten van appellant aan de erkende calamiteiten, nu alsnog van een voldoende deugdelijke motivering is voorzien. De Raad neemt daarbij, behalve de door Van der Molen genoemde preoccupatie met het niet als calamiteit mee te wegen overlijden van vader, ook in beschouwing hetgeen door de beide geneeskundig adviseurs is gesteld over de impact op appellant van diverse, inderdaad zonder meer als ingrijpend te beschouwen, gebeurtenissen in zijn naoorlogse leven. In aanmerking genomen dat appellant de medische bevindingen van verweerster niet met andersluidende medische gegevens heeft bestreden, kunnen deze de genoemde toerekening thans dragen. Dat betekent dat appellant terecht een periodieke uitkering als bedoeld in de AOR is onthouden.
4. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
4.2. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB 9 april 2009, LJN BI2179).
4.3. In een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend (CRvB 25 maart 2009, LJN BH9991). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie).
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreven.
4.5. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerster van het bezwaarschrift van appellant van 7 augustus 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna twee maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee en een half jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met een jaar en bijna acht maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de Raad steeds minder dan twee jaar heeft geduurd. De overschrijding komt daarom in haar geheel voor rekening van verweerster. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet dus worden vastgesteld op een bedrag van vier maal € 500,-, dat is € 2.000,-.
5. Uit al het voorgaande vloeit voort dat de Raad het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit wegens de overschrijding van de redelijke termijn zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en verweerster zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 2.000,-.
6. De Raad ziet verder aanleiding verweerster te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerster tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 2.000,-;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de
griffier van de Raad;
- bepaalt dat verweerster het door appellant betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
De griffier is buiten staat te tekenen
HD