ECLI:NL:CRVB:2012:BX9664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1408 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en gevolgen van Wsf-partnertoeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die gehuwd is met [S.]. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), terwijl [S.] studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), inclusief de Wsf-partnertoeslag. De commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda had de bijstandsuitkering van appellant per 1 januari 2009 ingetrokken, omdat het gezamenlijke inkomen van appellant en [S.] de bijstandsnorm overschreed. Dit besluit werd door de commissie gehandhaafd, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de commissie, op basis van een besluit van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van 12 juni 2010, het bestreden besluit niet langer kon handhaven. Dit besluit hield in dat de Wsf-partnertoeslag van [S.] was ingetrokken en teruggevorderd. De Raad oordeelde dat de commissie een nieuwe berekening van de draagkracht van appellant moest maken, nu de Wsf-partnertoeslag niet meer in aanmerking genomen kon worden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard.

De Raad heeft de commissie ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.518,--, en heeft bepaald dat het college het betaalde griffierecht van € 151,-- aan appellant moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de commissie om bijstandsbesluiten zorgvuldig te heroverwegen, vooral wanneer er wijzigingen zijn in de financiële situatie van de betrokken partijen.

Uitspraak

10/1408 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 januari 2010, 09/1892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
Datum uitspraak 9 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.E. Loontjens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft aan partijen meegedeeld dat hij ambtshalve stukken uit het procesdossier van de zaak 10/6554 WWB, aan dit procesdossier heeft toegevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Voor appellant is mr. Loontjens verschenen. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Jacobs.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, gehuwd en samenwonend met N. [S.] (hierna: [S.]), ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. [S.] ontving studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor een uitwonende studerende inclusief de Wsf-partnertoeslag. De inkomsten uit studiefinanciering werden op de bijstand van appellant in mindering gebracht voor zover het totale inkomen van appellant en [S.] de gehuwdennorm te boven gaat.
1.2. Appellant heeft in zijn periodieke verklaring over de maand december 2008 aangegeven dat [S.] sinds 20 oktober 2008 als stagiaire werkzaam is bij Organon in Oss en dat zij daarvoor een stagevergoeding ontvangt.
1.3. Bij besluit van 14 januari 2009 heeft de commissie de bijstand per 1 januari 2009 ingetrokken op de grond dat de maandelijkse netto inkomsten van appellant en [S.], bestaande uit inkomsten uit studiefinanciering inclusief partnertoeslag (in totaal € 1.087,46 per maand) en de in aanmerking te nemen inkomsten uit de stagevergoeding (€ 199,90 per maand), hoger zijn dan de voor hen geldende bijstandsnorm van € 1.283,86 per maand.
1.4. Bij besluit van 23 maart 2009 (bestreden besluit) heeft de commissie het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 januari 2009 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de grond dat in artikel 33, tweede lid, van de WWB dwingend is bepaald dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 in aanmerking genomen dient te worden naar het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar deze is berekend, zijnde € 543,73, met inbegrip van de component van het levensonderhoud van de partner, zijnde eveneens € 543,73.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 19, tweede lid, van de WWB is bepaald dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm. Artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 33, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 in aanmerking wordt genomen naar het normbedrag waarnaar deze is berekend, met dien verstande dat het normbedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 3.2 van die wet wordt gesteld (per 1 september 2009) op € 543,73 per kalendermaand voor een uitwonende studerende.
4.2. Niet in geschil is dat [S.] ten tijde hier van belang inkomsten uit arbeid had, te weten de stagevergoeding van € 199,90 per maand, die gelet op artikel 19 van de WWB in verbinding met artikel 31 van de WWB op de bijstandsnorm in mindering moesten worden gebracht. Evenmin is in geschil dat [S.] ten tijde in geding studiefinanciering voor een uitwonende studerende ontving en dat de commissie, ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WWB, gehouden was per 1 januari 2009 een bedrag van € 543,73 op de gehuwdennorm van appellant en [S.] in mindering te brengen.
4.3. Appellant heeft ter zitting aangegeven, met verwijzing naar het aan het procesdossier toegevoegde besluit van 12 juni 2010 van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), waaruit blijkt dat de over het jaar 2009 aan [S.] betaalde Wsf-partnertoeslag is ingetrokken en wordt teruggevorderd, dat het hoger beroep alleen nog is gericht tegen het standpunt van de commissie dat bij de vaststelling van de bijstand de Wsf-partnertoeslag van € 543,73 in aanmerking moet worden genomen.
4.4. Ter zitting heeft de commissie aangegeven dat het voornoemde besluit van 12 juni 2010 van de DUO voor haar aanleiding vormt het bestreden besluit niet langer te handhaven. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De commissie zal een nieuwe berekening van de draagkracht van appellant moeten maken over het jaar 2009 als gevolg van het wegvallen van de Wsf-partnertoeslag over dat jaar. Reeds hierom kan en zal de onder 4.3 weergegeven beroepsgrond buiten bespreking blijven. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting.
5. Er bestaat aanleiding om de commissie te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 maart 2009;
- bepaalt dat de commissie binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw
besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,--, te
betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) N.M. van Gorkum
HD