ECLI:NL:CRVB:2012:BX9631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1620 WWB + 11-1621 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving sinds 24 februari 2003 bijstand, laatstelijk als alleenstaande ouder. Na een anonieme melding dat appellanten samenwoonden, heeft de Sociale Recherche Amersfoort een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en appellant vanaf 16 september 2005 samenwoonden, wat resulteerde in besluiten van het college om de bijstand van appellante over een bepaalde periode in te trekken en terug te vorderen.

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellanten tegen deze besluiten ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij stelden dat er geen gezamenlijke huishouding was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door verklaringen van getuigen en de eigen verklaringen van appellant tijdens een verhoor. De Raad benadrukte dat de subjectieve gevoelens van appellanten over hun relatie niet relevant zijn voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding.

De uitspraak bevestigt dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellanten gedurende de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, en dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde. De Raad wees ook op het feit dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/1620 WWB, 11/1621 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 februari 2011, 09/2160 en 09/2211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] en [Appellant] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
Datum uitspraak 2 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N.J. Hos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2012. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.G.C. Huijgens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 24 februari 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft sinds 16 september 2005 ingeschreven gestaan in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Appellant heeft ingeschreven gestaan op diverse andere adressen te [woonplaats]. Uit de relatie van appellanten is op 10 december 2002 een kind geboren.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten samenwonen en dat appellante werkzaamheden verricht, heeft de Sociale Recherche Amersfoort (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellanten en diverse getuigen, waaronder buurtbewoners, gehoord.
1.3. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 december 2008. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij twee besluiten van 13 februari 2009 de bijstand van appellante over de periode van 16 september 2005 tot en met 30 november 2008 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 49.648,68 en de over 2008 verleende langdurigheidstoeslag van € 436,-- van appellante terug te vorderen. Voorts heeft het college bij twee besluiten van eveneens 13 februari 2009 de over voormelde periode ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand en de aan haar verleende langdurigheidstoeslag over 2008 mede van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij twee besluiten van 29 juni 2009 (bestreden besluiten) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de vier onder 1.3 vermelde besluiten van 13 februari 2009 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan aan het college melding te maken, in haar woning een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, zodat zij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd en daarom geen recht heeft op de aan haar toegekende bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade afgewezen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben zich op de hierna weergegeven gronden op het standpunt gesteld dat zij geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren.
4.2. Vaststaat dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of zij ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden, is om die reden bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. Appellanten hebben niet betwist dat vanaf mei 2008 sprake is van een gezamenlijke huishouding. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor het oordeel van het college dat appellant in de hier in geding zijnde periode van 16 september 2005 tot mei 2008 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Daarbij komt zwaarwegende betekenis toe aan hetgeen appellant tijdens een verhoor op 2 december 2008 ten overstaan van twee sociaal rechercheurs heeft verklaard. Uit het door appellant ondertekende proces-verbaal van dat verhoor volgt dat appellant door de sociaal rechercheurs is geconfronteerd met het feit dat hij in juli 2007 bij de politie heeft verklaard dat hij al zeven jaar een relatie met appellante heeft en dat hij daadwerkelijk bij haar woont, terwijl hij op een ander adres staat ingeschreven. Vervolgens heeft appellant, waarbij hij appellante als [C.] heeft aangeduid, onder meer het volgende verklaard: “Ik kan mijn woonsituatie met [C.] op de volgende manier omschrijven. Toen [C.] aan de [adres 1] ging wonen ben ik eigenlijk gelijk met haar gaan samenwonen aan de [adres 1]. Vanaf dat moment ben ik met wat kleine tussenpozen bij haar blijven wonen. (…) Zoals gezegd woon ik al vanaf september 2005 bij [C.]. Vanaf dat moment eet ik bij [C.], doet zij de was voor mij. Ik kan wel zeggen dat wij als mannetje en vrouwtje samenwonen.”
4.4. Van belang zijn ook de uitgebreide en gemotiveerde verklaringen die getuigen tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Zo hebben twee buren, die sinds de oplevering van de woningen aan de [adres 1] te [woonplaats] in augustus/september 2005 daar wonen, verklaard dat appellanten met hun kinderen sinds die tijd op het adres van appellante wonen en dat appellanten samen een gezin vormen en zich ook zo gedragen. Uit de verklaringen van twee andere buren die vanaf de oplevering tot maart 2008 aan de [adres 1] hebben gewoond en van twee buren die sinds april 2006 in die straat wonen, komt datzelfde beeld naar voren. Deze buren verklaren concreet consistent en uit eigen waarneming over de dagelijkse gang van zaken. Voorts heeft een woonconsulent van de woningcorporatie, van welke corporatie appellant sinds februari 2007 een woning aan de [adres 2] te [woonplaats] heeft gehuurd, verklaard dat die woning bij een huisbezoek in 2007 een onbewoonde indruk heeft gemaakt en dat buren in 2007 en 2008 hebben gemeld dat appellant niet in de woning verblijft en hij daar maar een paar keer in de week komt.
4.5. In de bezwaarfase hebben appellanten brieven overgelegd waarbij, voor zover hier van belang, vier van de onder 4.4 vermelde buren hun verklaringen intrekken. Het betoog van appellanten dat de ingetrokken verklaringen buiten beschouwing moeten blijven, wordt niet gevolgd. In het algemeen mag van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring worden uitgegaan en kan aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om in dit geval van die hoofdregel af te wijken. De intrekkingen zijn niet of nauwelijks gemotiveerd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door deze getuigen ondertekende gedetailleerde verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevatten van hetgeen zij tegenover de sociale recherche hebben verklaard.
4.6. De stelling van appellanten dat zij een “knipperlichtrelatie” hebben en dat de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante met name te maken heeft met haar kinderen, treft evenmin doel. Bij de beoordeling van de vraag of een gezamenlijke huishouding bestaat, kunnen de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daarover en het motief voor het voeren van een gezamenlijke huishouding geen rol spelen.
4.7. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD