10/2024 TW
10/2025 TW
10/3060 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2010, 09/3226, 17 februari 2010, 09/3225 en 23 april 2010, 09/3224 (aangevallen uitspraken)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene 1] (betrokkene 1)
[Betrokkene 2] (betrokkene 2)
[Betrokkene 3] (betrokkene 3),
tezamen ook: betrokkenen
Datum uitspraak: 28 september 2012
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. N. Türkkol, advocaat, een verweerschrift ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Bij een nader stuk heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2012. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 10/1915, 10/1950, 10/2022, 11/1310, 11/1311 en 11/4301 TW. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eijkhout LL.B en A. Anandbahadoer. Namens betrokkenen is verschenen mr. Türkkol. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst. In de zaken 10/1915 e.v. zullen afzonderlijke uitspraken worden gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. In 2000 heeft het Uwv aan Turkse uitkeringsgerechtigden besluiten toegezonden waarin aan hen werd medegedeeld dat de toeslag die zij ingevolge de Toeslagenwet (TW) ontvingen, vanaf 1 januari 2000 geleidelijk werd afgebouwd. Vanaf 1 januari 2000 werd de gehele uitkering uitbetaald, vanaf 1 januari 2001 twee derden daarvan, vanaf 1 januari 2002 een derde en per 1 januari 2003 werd de uitkering geheel beëindigd. De door het Uwv genomen besluiten waren gebaseerd op artikel 4a van de TW in samenhang met artikel XI van de Wet beperking export uitkeringen.
1.2. Tegen de besluiten waarbij de toeslag in een periode van drie jaar geleidelijk werd afgebouwd, is door een aantal rechthebbenden bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. In de uitspraak van 14 maart 2003, LJN AF5937, heeft de Raad geoordeeld dat de afbouw van de toeslag van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 in strijd was met de exportverplichting neergelegd in artikel 5, eerste lid, van Conventie 118 van de International Labour Organisation betreffende gelijkheid van behandeling van eigen onderdanen en vreemdelingen op het gebied van de sociale zekerheid van 28 juni 1962 (ILO-conventie 118).
1.3. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv aan alle Turkse uitkeringsgerechtigden alsnog vanaf 1 januari 2001 een volledige toeslag toegekend. Bij diezelfde besluiten heeft het Uwv de toeslag op grond van artikel 4a van de TW met ingang van 1 juli 2003 beëindigd.
1.4. Betrokkenen zijn destijds niet, dan wel niet tot in hoogste instantie, in rechte opgekomen tegen de besluiten waarbij de toeslag per 1 juli 2003 werd beëindigd.
1.5. Tegen de besluiten waarbij de toeslag ingaande 1 juli 2003 werd beëindigd, is door een aantal (andere) rechthebbenden bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. Bij verzoek van 1 november 2007, LJN BB7475, heeft de Raad in de zaken van die betrokkenen prejudiciële vragen voorgelegd aan - thans - het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof). In dat verzoek heeft de Raad vastgesteld dat de intrekking van de toeslag in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eeerste Protocol), aangezien ten aanzien van die intrekking aan betrokkenen geen enkele compensatie is geboden.
1.6. Betrokkene 1 heeft het Uwv bij brief van 15 oktober 2008 verzocht zijn toeslag alsnog uit te betalen over de periode van 1 juli 2003 tot 1 juli 2006, de datum waarop hij de 65-jarige leeftijd heeft bereikt. Namens betrokkenen 2 en 3 heeft mr. Türkkol naar aanleiding van het prejudiciële verzoek het Uwv in 2009 verzocht om terug te komen van de besluiten waarbij de toeslag met ingang van 1 juli 2003 is beëindigd, voor zover daarbij geen compensatie is verleend op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol.
1.7. Bij primaire besluiten heeft het Uwv de verzoeken om herziening afgewezen. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat de beëindigingsbesluiten onjuist zijn.
1.8. Bij de bestreden besluiten heeft het Uwv de primaire besluiten na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de prejudiciële vraagstelling van de Raad van 1 november 2007 geen nieuw feit oplevert als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin het Uwv aanleiding had behoren te vinden om de beëindigingsbesluiten te herzien. Het beroep op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank wel gehonoreerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv door na de uitspraak van de Raad van 14 maart 2003 de toeslag aan alle betrokkenen te hergeven, ongeacht of zij rechtsmiddelen hadden aangewend tegen de beëindiging daarvan, de verwachting gewekt dat dit ook na de procedure inzake de beëindiging per 1 juli 2003 zou gebeuren. Het Uwv had ook aan degenen die niet waren opgekomen tegen de beëindiging van de toeslag per 1 juli 2003, de uitloop op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol moeten toekennen. Op deze grond heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd.
3.1. Het Uwv heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat aan het enkele feit dat het Uwv in 2003 is teruggekomen op eerdere besluiten niet de verwachting mag worden ontleend dat het Uwv ook in de toekomst voor een dergelijk ruimhartig beleid zal kiezen. Voorts is geen sprake van gelijke gevallen, nu de omstandigheden na de uitspraak van de Raad in 2003 en de prejudiciële vraagstelling in 2007 wezenlijk van elkaar verschilden. Volgens het Uwv kan een beroep op het vertrouwensbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel derhalve niet slagen. De rechtbank heeft de bestreden besluiten ten onrechte met een verwijzing naar deze beginselen vernietigd. Nu betrokkenen geen hoger beroep hebben ingesteld, staat volgens het Uwv het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een nieuw feit, vast.
3.2. Namens betrokkenen is in hoger beroep aangevoerd dat het prejudicieel verzoek van de Raad als nieuw feit moet worden beschouwd om terug te komen van de besluiten waarbij de toeslag ingaande 1 juli 2003 is beëindigd, voor zover in verband met die beëindiging aan betrokkenen geen compensatie is verleend als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Voorts kunnen betrokkenen zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat een beroep op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel slaagt.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat het beroep van betrokkenen op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel slaagt, bestreden.
4.3. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 november 2009, LJN BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in het geval van betrokkenen niet voldaan.
4.4. Met het Uwv wordt in dit verband overwogen dat de enkele omstandigheid dat het Uwv in 2003 categorisch ten voordele van alle Turkse uitkeringsgerechtigden is teruggekomen van rechtens onaantastbaar geworden besluiten, niet met zich brengt dat het Uwv gehouden is dat voor de toekomst opnieuw te doen. Het Uwv is rechtens niet gehouden een begunstigende handelwijze in het verleden naar de toekomst te herhalen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.5. Verder is de situatie van betrokkenen niet zonder meer vergelijkbaar met de situatie van Turkse uitkerings¬gerechtigden na de uitspraak van 14 maart 2003. Bij die uitspraak is vastgesteld dat de afbouw van de toeslag in strijd was met artikel 5 van de ILO-conventie 118. De Nederlandse regering heeft daarop gereageerd met de aanmelding van de toeslag als een ‘andere uitkering’ als bedoeld in artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van die conventie. Voorts heeft Nederland op 24 december 2004 ILO-conventie 118 opgezegd, welke opzegging per 20 december 2005 van kracht is geworden. Naar zeggen van het Uwv, heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid destijds besloten de toeslag voor de beperkte periode van 1 januari 2000 tot 1 juli 2003 aan alle Turkse rechthebbenden in Turkije te hergeven. De vraagstelling aan het Hof van 1 november 2007 bevatte slechts een voorlopig oordeel van de Raad. Het bevatte weliswaar de overweging dat de beëindiging van de toeslag per 1 juli 2003 zonder afbouwperiode in strijd moest worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol, maar legde daarnaast vragen aan het Hof voor over de betekenis van communautaire bepalingen. De beantwoording door het Hof van deze vragen heeft geleid tot de onder 3 genoemde uitspraken van 11 november 2011, waarin is vastgesteld dat de beëindiging van de toeslag in strijd is met het associatierecht tussen de Europese Unie en Turkije. Gezien deze omstandigheden kan de situatie na de uitspraak van 14 maart 2003 niet zonder meer op één lijn worden gesteld met die na de vraagstelling van 1 november 2007. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve evenmin.
4.6. Het onder 4.3 tot en met 4.5 overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De rechtbank heeft de bestreden besluiten ten onrechte wegens strijd met het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel vernietigd.
4.7. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat het Uwv terugkomt van de beëindiging van de toeslag per 1 juli 2003, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in de zaken 11/1310 TW en 11/1311 TW. Voor zover deze beoordeling in deze procedures al aan de orde kan zijn, kan dit niet tot een ander oordeel leiden dan dat de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond had moeten verklaren. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat ook in de onderhavige gedingen uitsluitend herhaalde aanvragen ter zake van een afgesloten periode in het verleden ter beoordeling staan.
4.8. De Raad merkt ten slotte op dat de gemachtigde van betrokkenen ter zitting van de Raad heeft aangegeven dat de aanvraag van betrokkenen (thans) tevens moet worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag om toeslag. Het Uwv zal nog op deze aanvragen moeten beslissen, waarbij kan worden uitgegaan van de zitting van de Raad als datum van de aanvraag.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.R. Schuurman