Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 december 2010, 10/890 WW, 10/891 WW
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 september 2012
Verzoekster heeft gevraagd om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 december 2010, LJN BO7197.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Een verzoek om wraking van het lid van de enkelvoudige kamer is door de Raad afgewezen bij beslissing van 14 juni 2012, LJN BX2480.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2012. Verzoekster is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
Omdat was gebleken dat de bij aangetekende brief aan verzoekster gezonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen door de griffier was terugontvangen en nog geen uitnodiging bij gewone brief was verzonden, is het onderzoek ter zitting geschorst.
De griffier heeft verzoekster zowel bij aangetekende als bij gewone brief uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van 5 september 2012, waar het onderzoek is hervat. Verzoekster is niet verschenen. Het Uwv heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 12 december 2008 heeft het Uwv de betaling aan verzoekster van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 17 november 2008 geschorst omdat verzoekster aan haar gevraagde informatie niet tijdig heeft verstrekt. Bij besluit van 19 december 2008 heeft het Uwv de WW-uitkering van verzoekster met ingang van 17 november 2008 ingetrokken op de grond dat het recht op uitkering niet is vast te stellen.
1.2. Bij twee besluiten van 16 februari 2009 heeft het Uwv de bezwaren van verzoekster tegen de besluiten van 12 december 2008 en 19 december 2008 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 februari 2010 de door verzoekster ingestelde beroepen tegen de besluiten van 16 februari 2009 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld.
1.4. De Raad heeft bij uitspraak van 8 december 2010 de uitspraak van de rechtbank van 4 februari 2010 bevestigd. Het standpunt van verzoekster dat zij niet gehouden was informatie te verstrekken over haar activiteiten in het kader van het zogenoemde New Venture traject is niet gevolgd. In de uitspraak is benadrukt dat het Uwv zich, anders dan verzoekster klaarblijkelijk heeft verondersteld, niet op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster feitelijk al werkzaam was als zelfstandige noch dat de activiteiten in het kader van het New Venture traject als bedrijfsactiviteiten worden aangemerkt, maar slechts dat verzoekster heeft nagelaten de informatie te verstrekken die het Uwv nodig heeft om daarover een standpunt te bepalen. De Raad heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het niet aan verzoekster is om te beoordelen of de door haar ontwikkelde activiteiten al dan niet kunnen worden gekwalificeerd als niet-betaalde werkzaamheden die leiden tot het verlies van het werknemerschap in het kader van de WW. Het Uwv heeft de WW-uitkering terecht geschorst en nadien ingetrokken nadat aan verzoekster voldoende gelegenheid was geboden om concreet inzicht te verschaffen in de aard en omvang van haar activiteiten in het kader van het New Venture traject en zij met het verstrekken van die informatie in gebreke was gebleven.
2. In haar herzieningsverzoek en de daarop bij verschillende brieven gegeven toelichting heeft verzoekster - kort samengevat - naar voren gebracht dat het Uwv volledig op de hoogte was van haar re-integratieactiviteiten en dat zij aan het Uwv alle informatie heeft verstrekt die van haar mocht worden verwacht. In zijn uitspraak heeft de Raad niet benoemd welke informatie zij zou hebben achtergehouden. Verzoekster heeft verder gesteld dat de Raad ten onrechte ervan is uitgegaan dat het New Venture traject een ondernemersactiviteit is en daarbij gewezen op brieven waaruit het tegendeel blijkt.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening strekt ertoe om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren. Het is vaste rechtspraak dat het rechtsmiddel niet is gegeven om een hernieuwde discussie over de zaak te voeren, noch om een discussie over de betreffende uitspraak te openen (zie onder meer CRvB 4 mei 2011, LJN BQ3997).
3.3. In hetgeen verzoekster met betrekking tot haar re-integratieactiviteiten en het New Venture traject naar voren heeft gebracht liggen geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb besloten. Met haar betoog beoogt verzoekster een hernieuwde discussie over de zaak te voeren en stelt zij het door de Raad gegeven oordeel ter discussie.
3.4. De stelling van verzoekster dat de Raad ervan zou zijn uitgegaan dat zij met haar activiteiten in het kader van het New Venture traject als ondernemer is te beschouwen, berust op een verkeerde lezing van de uitspraak. Aan verzoekster is voorgehouden dat zij verplicht was zoveel informatie te verstrekken met betrekking tot de wijze waarop zij inhoud gaf aan het New Venture traject, dat het Uwv zich omtrent de aard van die activiteiten en de consequenties van die activiteiten voor het recht op WW-uitkering een opvatting zou kunnen vormen. Dat het Uwv en het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in de door verzoekster ingebrachte brieven van 1 februari 2011 onderscheidenlijk 22 februari 2011 als hun opvatting hebben gegeven dat in het New Venture traject van ondernemersactiviteiten geen sprake is, betekent niet dat de uitspraak, waarvan verzoekster herziening heeft gevraagd, ware dit de Raad destijds bekend geweest, anders zou hebben geluid. Over de aard van die activiteiten heeft de Raad immers geen oordeel gegeven.
3.5. Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het verzoek moet worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012.