ECLI:NL:CRVB:2012:BX9207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6689 WWB + 11/3996 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, die sinds 1 februari 1982 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage. Het college had de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd wegens overschrijding van de vermogensgrens. Dit volgde uit een onderzoek waaruit bleek dat appellante in de periode van 12 september 2007 tot en met 26 februari 2008 een auto op haar naam geregistreerd had staan, terwijl zij dit niet had gemeld aan het college. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden door de registratie van de auto niet te melden, en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de auto niet tot haar vermogen behoorde, en dat het college in redelijkheid tot brutering van de vordering had kunnen besluiten. De uitspraak werd gedaan op 2 oktober 2012.

Uitspraak

10/6689 WWB, 11/3996 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 november 2010, 10/3276 WWB (aangevallen uitspraak 1) en van 23 mei 2011, 10/6108 WWB (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 2 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op 21 augustus 2012. Partijen zijn, waarvan het college met voorafgaand bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 februari 1982 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande.
1.2. Uit een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand is naar voren gekomen dat in de periode van 12 september 2007 tot en met 26 februari 2008 een [merk auto], met kenteken [nummer] en een dagwaarde in 2007 van € 20.000,-- op naam van appellante stond geregistreerd.
1.3. Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 12 september 2007 tot en met 2 augustus 2008 herzien (lees: ingetrokken) wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens en de kosten van de over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van € 9.411,57 van haar teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 12 maart 2010 heeft het college de bij besluit van 3 februari 2010 teruggevorderde kosten van bijstand verhoogd met de belasting en premies die de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag over die bijstand aan de Belastingdienst heeft afgedragen tot een bedrag van € 2.412,73, waardoor de nieuwe vordering € 11.824,30 bedraagt.
1.5. Bij besluit van 7 april 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2010 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 27 juli 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de [merk auto] uitsluitend bij wijze van vriendendienst op haar naam is gesteld, maar nooit haar eigendom is geweest. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de [merk auto]. De [merk auto] kan daarom niet tot haar vermogen worden gerekend. Appellante was zich er niet van bewust dat zij aan het college had moeten melden dat de [merk auto] op haar naam stond geregistreerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1. Vaststaat dat de [merk auto] in de periode van 12 september 2007 tot en met 26 februari 2008 op naam van appellante stond geregistreerd. Tussen partijen is in geschil of de [merk auto] als een bestanddeel van het vermogen van appellante kan worden aangemerkt.
4.2. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Appellante heeft een schriftelijke verklaring overgelegd van [O.], een vriend van haar inmiddels ex-schoonzoon, van 11 februari 2010. [O.] heeft hierin verklaard dat de [merk auto] zijn eigendom was en slechts in verband met zijn persoonlijke omstandigheden op naam van appellante is gesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante met deze verklaring niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende de periode dat zij de [merk auto] op haar naam had staan, niet over deze auto kon beschikken. Nu appellante evenmin op andere wijze haar standpunt heeft onderbouwd, moet de [merk auto] tot het vermogen van appellante worden gerekend.
4.4. Niet in geschil is dat de waarde van de [merk auto] samen met het bij de aanvang van de bijstandsverlening vastgestelde (negatieve) vermogen gedurende de in geding zijnde periode de grens van het voor appellante geldende vrij te laten vermogen overschreed. Dit betekent dat appellante gedurende deze periode geen recht had op bijstand.
4.5. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het bezit van de [merk auto] van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Door hier geen melding van te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand over de periode van 12 september 2007 tot en met 2 augustus 2008 in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.7. Gezien het voorgaande was het college tevens bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Appellante heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat deze verder buiten bespreking kan blijven.
Aangevallen uitspraak 2
4.8. In geschil is of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot brutering van de terugvordering.
4.9. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 3 mei 2011, LJN BQ4880) dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, is voldaan.
4.10. Nu in 4.5 is geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, staat vast dat appellante een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering.
4.11. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot brutering van de vordering heeft kunnen besluiten.
5. Uit 4.3 tot en met 4.7 en 4.11 vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
De griffier is buiten staat te tekenen.
HD