11/2234 WWB, 11/3416 WWB, 11/2441 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 maart 2011, 10/1743 en 10/1744 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Raalte (college)
Datum uitspraak 2 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft op 27 april 2011 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nader besluit op bezwaar genomen.
Appellante heeft nadere beroepsgronden ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J.M. Pouw.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante ontvangt sinds 15 juni 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een signaal van de belastingdienst heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verstrekte bijstand. Daarbij is onder andere gebleken dat appellante op haar bankrekening maandelijks een bedrag van € 100,-- van haar ouders ontvangt, dat haar ouders haar een auto ter beschikking stellen en de kosten daarvan betalen, dat zij inkomsten uit de verkoop van foto’s heeft gehad, dat zij in november en december 2009 inkomsten heeft gehad uit de verkoop van door haar gemaakte kalenders en dat zij nagenoeg elke zondag twee uur vrijwilligerswerk verricht.
1.3. Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 15 juni 2009 tot en met 31 oktober 2009 en 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2010 herzien, over de periode van 1 november 2009 tot en met 31 december 2009 ingetrokken, de over de periode van 15 juni 2009 tot en met 31 januari 2010 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 5.504,80 en de bijstand bij wijze van maatregel met 10% verlaagd voor de duur van vier maanden over de periode van 1 juni 2009 tot en met 30 juni 2009 en met 5% voor de duur van een maand over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van de onder 1.2 vermelde feiten en omstandigheden. Bij besluit van 31 maart 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, de in het besluit van 23 maart 2010 vermelde periode waarover de bijstand met 10% is verlaagd, gecorrigeerd en gewijzigd in de periode van 1 april 2010 tot en met 31 juli 2010.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 20 augustus 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 23 maart 2010 en 31 maart 2010 ongegrond verklaard, de opgelegde maatregel heroverwogen en een maatregel opgelegd van 5% voor de duur van twee maanden over de periode van 1 april 2010 tot 1 juni 2010 in plaats van vier maanden 10%, het bedrag dat het college hanteert als gift in natura voor het gebruik van de auto van de ouders heroverwogen en vastgesteld op € 162,50 per maand en het terug te vorderen bedrag over de periode van 15 juni 2009 tot en met 31 januari 2010 vastgesteld op € 5.329,55.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen de herziening van de bijstand gegrond verklaard, het besluit van 23 maart 2010 (lees: het besluit van 20 augustus 2010 voor zover dat betrekking heeft op de herziening) vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 27 april 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Onder intrekking van het besluit van 20 augustus 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2010 gegrond verklaard met betrekking tot het bedrag dat is gehanteerd voor de gift in natura voor het gebruik van de auto, dit bedrag vastgesteld op een bedrag van de door appellante opgegeven kosten van € 83,76 per maand vanaf 15 juni 2009, het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 4.772,73 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. De Raad zal dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrekken.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist, samengevat, dat zij voor de bijstand van belang zijnde informatie heeft verzwegen en stelt dat er geen grond is voor herziening, intrekking, terugvordering of het opleggen van een maatregel. Voor zover zij hierin niet wordt gevolgd, kan zij zich vinden in het nadere besluit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ter zitting van de Raad heeft appellante desgevraagd te kennen gegeven dat het geding in hoger beroep zich beperkt tot de vraag of het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zij wat betreft de giften van haar ouders, het door haar verrichte vrijwilligerswerk en de verkoop van foto’s en kalenders de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB heeft geschonden en dat dit een rechtsgrond is voor herziening en intrekking van de bijstand. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, kunnen ook de terugvordering en de opgelegde maatregelen geen stand houden. Daartegen heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
schending van de inlichtingenverplichting en giften
5.2. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat appellante, zoals zij stelt, bij haar aanvraag om bijstand volledige openheid van zaken heeft gegeven over het geld dat zij van haar ouders ontving. Uit de aanvraagrapportage van 4 augustus 2009 blijkt dat appellante, gevraagd naar de reden waarom zij sinds drie maanden af en toe geld van haar ouders krijgt, heeft verklaard dat haar ouders bijsprongen omdat zij geen inkomsten had op dat moment. Uit het verrichte onderzoek is gebleken dat appellante, ook toen zij een bijstanduitkering had, van haar ouders maandelijks een bedrag van € 100,-- op haar bankrekening ontving. Ter zitting van de Raad heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij dit niet hoeft terug te betalen. Ook is gebleken dat zij voortdurend de beschikking had over de auto van haar moeder en dat haar ouders de aan het autogebruik verbonden kosten, als belastingen en verzekeringen, betaalden. Dit heeft appellante niet vermeld op het formulier dat zij bij de aanvraag om bijstand heeft ingevuld. Zij heeft dit ook later niet uit eigen beweging gemeld. Het moest appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze gegevens van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Door deze niet te melden heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Het maandelijks ontvangen bedrag van € 100,-- en het door de ouders betaalde gebruik van de auto ter waarde van € 83,76 zijn terecht als inkomsten respectievelijk inkomsten in natura aangemerkt. Het college was bevoegd om met ingang van 15 juni 2009 deze inkomsten op de bijstand in mindering te brengen en de bijstand te herzien.
schending van de inlichtingenverplichting en vrijwilligerswerk
5.3. Niet in geschil is dat appellante niet uit eigen beweging mededeling heeft gedaan van ten tijde van belang door haar verricht vrijwilligerswerk. Dit werk bestond uit het trainen van honden bij een hondenclub gedurende twee uur op zondag. Appellante stelt dat zij dit niet hoefde op te geven omdat zij daarmee geen inkomsten heeft verworven. Het was een hobby van haar die door het college ten onrechte als op geld waardeerbare arbeid is aangemerkt. Dit soort trainingen wordt bij vergelijkbare hondenclubs uitsluitend door vrijwilligers gedaan. Bovendien beschikt zij niet over de vereiste diploma’s om met dit werk geld te verdienen bij een commerciële hondenschool. Deze beroepsgrond slaagt niet. Gebleken is dat appellante structureel op zondag twee uur werkte voor iemand die met de hondenclub haar inkomen verdiende. Voor deelname aan de trainingen moest cursusgeld worden betaald. Appellante kreeg voor haar werkzaamheden naar zij zegt betaald in de vorm van soms een etentje of een enveloppe met enkele tientjes. Appellante had dus aanspraak op een bepaalde beloning. Het moest haar redelijkerwijs duidelijk zijn dat ook deze gegevens van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Door het vrijwilligerswerk en de daaruit ontvangen inkomsten niet te melden heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden. Het college was bevoegd om de bijstand te herzien door daarop een fictief inkomen in mindering te brengen. Dit inkomen is met juistheid vastgesteld ter hoogte van het wettelijk minimumloon voor het aantal uren dat appellante volgens haar eigen opgave heeft gewerkt.
schending van de inlichtingenverplichting en verkoop van foto’s en kalenders
5.4. Appellante heeft erkend dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van inkomsten uit de verkoop van op 2 en 4 november 2009 door haar in opdracht gemaakte foto’s. Zij bestrijdt dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen mededeling te doen van de verkoop van zelfgemaakte kalenders en de opbrengst daarvan. Appellante stelt dat zij dit niet hoefde te doen omdat de opbrengst voor haar geen inkomen is. Zij deed dit uitsluitend om geld in te zamelen voor een goed doel en heeft de opbrengst daadwerkelijk overgemaakt naar Stichting Dierenthuis. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het geld dat appellante ontving uit de verkoop van kalenders is op haar bankrekening gestort. Appellante kon over dat geld beschikken. Het is door het college terecht aangemerkt als inkomen. Het moest appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat ook deze gegevens van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Door van de inkomsten uit de verkoop van de kalenders geen melding te maken heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden.
5.5. Partijen zijn verder verdeeld over het antwoord op de vraag of het college bevoegd was de bijstand over de maanden november en december 2009 in te trekken op de grond dat als gevolg van de in 5.4 vastgestelde schending het recht op bijstand in die maanden niet kan worden vastgesteld. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Appellante heeft weliswaar geen administratie bijgehouden maar heeft, zoals blijkt uit een zich in het dossier bevindende schriftelijke verklaring van 18 januari 2010, bij de afdeling sociale zaken een gedetailleerde verklaring afgelegd. Deze bevat gegevens over de door haar gemaakte kosten om kalenders te laten drukken en verzenden, het aantal kalenders dat zij heeft verkocht, de bedragen die in verband daarmee op haar bankrekening zijn bijgeschreven en de data waarop dat is gebeurd. Hieruit kan worden afgeleid dat zij in de periode van 26 november 2009 tot en met 4 januari 2010 tien kalenders heeft verkocht. De opgegeven kostprijs van € 12,50 en verkoopprijs van € 17,50 tot € 26,-- per stuk acht de Raad aannemelijk. Het college had geen concrete aanleiding om niet van de juistheid van deze opgave en de feitelijk door appellante ontvangen bedragen uit te gaan. Dit klemt temeer omdat het college ten aanzien van het door appellante verrichte vrijwilligerswerk wel van haar eigen opgave is uitgegaan. Het hoger beroep en het beroep tegen het nadere besluit slagen in zoverre. Het college zal worden opgedragen het recht op bijstand van appellante in de maanden november en december 2009 opnieuw vast te stellen.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat het college niet bevoegd is de kosten van de aan appellante over de maanden november en december 2009 verleende bijstand volledig van haar terug te vorderen. Aangezien een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, moet het nadere besluit voor zover dat op de terugvordering ziet in zijn geheel worden vernietigd wegens strijd met artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het college zal een nieuwe berekening van het over de periode van 15 juni 2009 tot en met 31 januari 2010 terug te vorderen bedrag moeten maken.
5.7. De hoogte van de maatregel van - in bezwaar - twee maanden 5% over de periode van 1 april 2010 tot 1 juni 2010 is ingevolge artikel 12, eerste en tweede lid, van de maatregelenverordening van de gemeente Raalte afhankelijk van de hoogte van het benadelingsbedrag. Uit 5.5. volgt dat ook het benadelingbedrag opnieuw moet worden vastgesteld. De Raad zal daarom de bestreden besluiten en het nadere besluit vernietigen voor zover deze betrekking hebben op de maatregel. Het college zal een nieuw besluit op het bezwaar tegen de maatregel moeten nemen.
5.8. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, gedeeltelijk moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren. De Raad zal de bestreden besluiten en het nadere besluit vernietigen voor zover deze betrekking hebben op de intrekking van de bijstand over de maanden november en december 2009, de terugvordering en de maatregel van twee maanden 5% over de periode van 1 april 2010 tot 1 juni 2010. Het college zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Het college dient het recht op bijstand in de maanden november en december 2009, het terug te vorderen bedrag over de periode van 15 juni 2009 tot en met 31 januari 2010, het benadelingbedrag en de op te leggen maatregel vast te stellen. Voor de in aanmerking te nemen inkomsten uit de verkoop van foto’s en van kalenders moet worden uitgegaan van hetgeen daarover is vermeld in de zich in het dossier bevindende schriftelijke verklaring van appellante van 18 januari 2010. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Aangezien het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen discussie zal opleveren, bestaat geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschilbeslechting.
6. Appellante heeft in het beroepschrift in hoger beroep verzocht om vergoeding van de schade die zij door de besluitvorming heeft geleden. Dit verzoek komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het college noodzakelijk is. Het college zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er schade is die vergoed moet worden.
7. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de
bijstand over de maanden november en december 2009, de terugvordering en de maatregel
over de periode van 1 april 2010 tot 1 juni 2010 ;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 20 augustus 2009 gegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 april 2011 gegrond;
- vernietigt de besluiten van 20 augustus 2009 en het besluit van 27 april 2011 voor zover
deze betrekking hebben op de intrekking van de bijstand over de maanden november en
december 2009, de terugvordering en de maatregel over de periode van 1 april 2010 tot
1 juni 2010;
- bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham