ECLI:NL:CRVB:2012:BX9200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-7065 WOJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om pleegoudervergoeding door Bureau Jeugdzorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de kinderrechter. De appellant, die als voogd was benoemd over twee minderjarigen, had een aanvraag ingediend bij Bureau Jeugdzorg (Bjz) voor een pleegoudervergoeding. Deze aanvraag werd afgewezen omdat de appellant pas na zijn benoeming tot voogd om de vergoeding vroeg. De Raad oordeelde dat Bjz de aanvraag terecht had afgewezen, aangezien de appellant in zijn hoedanigheid als voogd niet in aanmerking kwam voor pleegzorg, zoals gedefinieerd in de Regeling Pleegzorg. De Raad bevestigde dat er geen informatieplicht van Bjz bestond om de appellant te informeren over de mogelijkheid van pleegzorg, en dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel was. De Raad concludeerde dat de situatie van de appellant niet gelijk te stellen was aan die van pleegouders die al voor de benoeming tot voogd een pleegcontract hadden afgesloten. De uitspraak van de kinderrechter werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

10/7065 WOJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de kinderrechter als bestuursrechter van de rechtbank Arnhem van 7 december 2010, 202048/JZ RK 10-8001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland (Bureau Jeugdzorg)
Datum uitspraak 3 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J.J. Franken hoger beroep ingesteld.
Bureau Jeugdzorg heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Franken. Bureau Jeugdzorg heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Kasteel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Op 9 december 2009 heeft appellant als voogd van [D.], geboren [in] 1995 (verder: [D.]), en [A.], geboren [in] 1997 (verder: [A.]), bij bureau Jeugdzorg (Bjz) een aanvraag tot indicatiestelling op grond van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) ingediend voor pleegzorg voor [D.] en [A.].
1.2. Bij besluit van 23 december 2009 heeft Bjz de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij in zijn hoedanigheid als voogd over [D.] en [A.] als gezaghebbende verzorger wordt gezien zodat er geen sprake is van pleegzorg. Wel wordt een indicatie gesteld voor intensieve opvoedingsondersteuning in de thuissituatie.
1.3. Bij besluit van 29 april 2010 (bestreden besluit) heeft Bjz het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 december 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de kinderrechter het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat appellant de feitelijke verzorging van [D.] en [A.] op zich heeft genomen na het overlijden van hun moeder in oktober 2008, maar dat hij nooit ten behoeve van hen een pleegcontract heeft gesloten met een zorgaanbieder. Bij beschikking van 10 juni 2009 is appellant tot voogd benoemd over [D.] en [A.]. De Regeling van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 december 2004, nr. DJB/JZ-2540277, houdende regels ten aanzien van het pleegcontract, aan pleegouders te stellen eisen en vaststelling van de pleegvergoeding (Regeling Pleegzorg), biedt pleegouders die met een zorgaanbieder een contract hebben gesloten een subsidie voor de opvoeding en verzorging van de minderjarige. De voogd die niet reeds op grond van een pleegcontract de minderjarige verzorgde en opvoedde voordat hij tot voogd benoemd is, komt volgens de rechtbank geen beroep toe op de subsidie ingevolge artikel 2, zesde lid, van de Regeling Pleegzorg.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het in deze zaak relevante wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Tussen partijen is in geschil de vraag of Bjz de aanvraag om indicatiestelling van appellant voor pleegzorg voor [D.] en [A.] terecht heeft afgewezen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord en daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3. Vaststaat dat appellant pas nadat hij op 10 juni 2009 tot voogd over [D.] en [A.] is benoemd, Bjz heeft verzocht om in aanmerking te komen voor een pleegoudervergoeding als bedoeld in de Regeling pleegzorg. Om die reden heeft Bjz de aanvraag terecht afgewezen.
4.4. Appellant heeft gesteld dat er in zijn situatie sprake is van een uitzondering zodat hij alsnog in aanmerking komt voor een pleegoudervergoeding. In dit verband heeft appellant gesteld dat sprake was van een overmachtsituatie. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat hij zich ten tijde van de voogdijbeslissing in een moeilijke situatie bevond, omdat hij de zorg voor [D.] en [A.] in korte tijd moest regelen. Om die reden heeft appellant niet tijdig geïnformeerd naar de mogelijkheid om pleegouder te worden van [D.] en [A.]. Naar het oordeel van de Raad kan de door appellant omschreven situatie ten tijde van de voogdijbeslissing niet leiden tot een andere conclusie ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om een pleegoudervergoeding van appellant.
4.5. Ook heeft appellant een beroep gedaan op de informatieplicht van Bjz ten aanzien van appellant. Appellant stelt dat Bjz hem had moeten inlichten over de mogelijkheid om pleegouder te worden van [D.] en [A.] en daarmee in aanmerking te komen voor pleegoudervergoeding. Dit beroep van appellant moet worden afgewezen omdat van een informatieplicht van Bjz in dit verband geen sprake is. Tussen Bjz en mr. J. van Beveren, advocaat, heeft op 3 maart 2009 een gesprek plaatsgevonden. In dat gesprek heeft Bjz aan mr. van Beveren meegedeeld dat er bij Bjz een aanvraag voor een pleegzorgindicatie kan worden ingediend en dat daarmee de financiële kant beter geregeld is. Verder is afgesproken dat mr. Van Beveren dit met de familie ter Veen zou bespreken. Daarmee heeft Bjz op een adequate manier informatie verstrekt. Het lag vervolgens niet op de weg van Bjz om bij appellant te verifiëren of de besproken informatie ook daadwerkelijk aan hem was doorgegeven.
4.6. Appellant heeft ten slotte te kennen gegeven dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel door hem anders dan de pleegouders als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Regeling Pleegzorg niet in aanmerking te brengen voor een pleegoudervergoeding. In de Regeling Pleegzorg is een uitzondering gemaakt voor de pleegouder die - anders dan appellant - al op het moment waarop hij tot voogd wordt benoemd, de minderjarige op basis van een pleegcontract verzorgde en opvoedde. De Regeling Pleegzorg voorziet in de mogelijkheid om deze pleegouders, die al een pleegcontract hadden met een zorgaanbieder en subsidie ontvingen, ook nadat zij tot voogd benoemd zijn een subsidie voor de opvoeding en verzorging te bieden. De situatie van appellant verschilt dus duidelijk van die waarin de groep verkeert waarmee hij gelijk wenst te worden gesteld, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en A.J. Schaap en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) P.J.M. Crombach
HD