Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 24 december 2010, 10/649 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 september 2012
Namens appellant heeft mr. J.L. Sintemaartensdijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2012. Namens appellant zijn verschenen mr. Sintemaartensdijk en [naam broer], broer van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
1. Op 3 januari 2008 is appellant in de functie van meewerkend directeur bij Schoonmaakbedrijf [naam B.V.] uitgevallen wegens ziekte. Vervolgens heeft hij met een aanvraag van 30 september 2009 het Uwv verzocht in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 5 november 2009 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat hij als directeur-grootaandeelhouder (DGA) niet verzekerd was ingevolge de Wet WIA.
2.1. In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij al in 2004 aandelen economisch heeft overgedragen aan E.J.A. de [C.] en dat hij vanaf dat moment al geen DGA meer is.
2.2. Bij besluit van 21 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het in het primaire besluit ingenomen standpunt ongewijzigd gehandhaafd en heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een WIA-uitkering ongegrond verklaard. In dit besluit is vastgesteld dat de besloten vennootschap (BV) Schoonmaakbedrijf [naam B.V.] bij notariële akte op 22 januari 1997 is opgericht, dat bij oprichting 40 aandelen zijn geplaatst en dat appellant daarbij houder is geworden van 35 aandelen. Voorts is aan de hand van het aandeelhoudersregister vastgesteld dat op 26 november 2008 via de notaris verkoop en levering van de aandelen aan De [C.] heeft plaatsgevonden en dat appellant vanaf dat moment houder is geworden van 20 aandelen. Het vorenstaande heeft het Uwv tot de conclusie gebracht dat appellant ten tijde van zijn uitval op 3 januari 2008 in het bezit was van 87,5% van de aandelen en dat hij op dat moment ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder (Regeling) als DGA moet worden aangemerkt. Op dat moment was hij derhalve geen werknemer in de zin van de Wet WIA en dus niet verzekerd ingevolge deze wet. Deze situatie is naar de mening van het Uwv niet gewijzigd als gevolg van de tijdens de wachttijd op 26 november 2008 plaatsgevonden hebbende overdracht van aandelen. Na deze overdracht is appellant in het bezit gebleven van 20 aandelen en ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Regeling wordt hij dan nog steeds als DGA aangemerkt. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de feitelijke overdacht van aandelen aan De [C.] al eerder had plaatsgevonden dan in 2008 is overwogen, onder verwijzing naar het bepaalde in het Burgerlijk Wetboek (BW), dat de overdracht en levering van aandelen alleen rechtsgeldig kan plaatsvinden bij notariële akte.
3. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv de aanvraag van appellant om hem in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit dan ook ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij feitelijk al in 2004 37,5 % van zijn aandelen heeft overgedragen aan De [C.] en heeft hij een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 3 van de Regeling. Daarbij is verwezen naar een in hoger beroep overgelegde aandeelhoudersovereenkomst van 3 januari 2005, waaruit naar zijn mening blijkt dat De [C.] vanaf dat moment de feitelijke zeggenschap had binnen het schoonmaakbedrijf en dat hij vanaf dat moment ondergeschikt was aan de algemene vergadering van aandeelhouders. Dit betekent tevens dat De [C.] vanaf dat moment de doorslaggevende stem had met betrekking tot het aangaan, wijzigen en het beëindigen van arbeidsovereenkomsten, waaronder de arbeidsovereenkomst van appellant als bestuurder van de vennootschap. Hieruit kan naar zijn mening worden afgeleid dat hij vanaf 3 januari 2005 in een gezagsrelatie tot de vennootschap stond en dat er vanaf dat moment sprake was van privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610 van het BW. Ter ondersteuning van het standpunt dat De [C.] vanaf 3 januari 2005 bij het staken van stemmen in de algemene aandeelhoudersvergadering de beslissende stem had, heeft hij een tweetal verklaringen ingebracht van De [C.] en van L.J. [T.], destijds aanwezig als secretaris bij de aandeelhoudersvergadering van 3 januari 2005, waarin het bestaan van de aandeelhoudersovereenkomst wordt bevestigd.
4.2. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft het Uwv te kennen gegeven dat naar zijn mening het beroep van appellant op artikel 3 van de Regeling moet worden verworpen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Uit overweging 2 blijkt dat appellant ten tijde van zijn ziekmelding in het bezit was van 87,5% van de aandelen van de BV en dat hij na de overdacht van de aandelen aan De [C.] bij notariële akte van 26 november 2008 in het bezit is gebleven van 50% van deze aandelen. Dit betekent dat appellant, gelet op het bepaalde in artikel 2 van de Regeling, in beginsel moet worden aangemerkt als DGA.
5.2. Ingevolge artikel 3 van de Regeling is het Uwv bevoegd, in afwijking van artikel 2, een bestuurder niet als DGA aan te merken indien deze door feiten en omstandigheden aantoont daadwerkelijk ondergeschikt te zijn aan de algemene vergadering van de vennootschap.
5.3. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat hij al vanaf begin 2005 ondergeschikt is aan de algemene vergadering van aandeelhouders. Daartoe wordt overwogen dat zijn voormelde broer als gemachtigde op 6 april 2010 tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft meegedeeld dat nimmer is overwogen om de helft van de aandelen plus één aan De [C.] over te dragen omdat zij dan de volledige zeggenschap in de aandeelhoudersvergadering zou verkrijgen. Dit heeft men uitdrukkelijk niet gewild. Ook na de aandelenoverdracht wilde appellant op zijn minst de mogelijkheid behouden om de stemmen te laten staken. Gezien deze verklaring kan aan de eerst in hoger beroep ingebrachte aandeelhoudersovereenkomst van 3 januari 2005, alsmede de verklaringen van De [C.] en [T.], dan ook niet die waarde worden toegekend die appellant daar aan toegekend wil zien. Ook anderszins heeft appellant geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die de Raad tot de conclusie hebben kunnen leiden dat het beroep van appellant op artikel 3 van de Regeling gehonoreerd zou moeten worden.
5.4. Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet verzekerd was ingevolge de Wet WIA. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant daarom terecht afwezen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2012.
(getekend) G.J. van Gendt