ECLI:NL:CRVB:2012:BX9086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6723 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing van arbeidsverplichtingen onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellante, die sinds 28 augustus 1995 bijstand ontvangt, had een ontheffing van haar arbeidsverplichtingen tot en met 5 april 2009. Het college van burgemeester en wethouders van Gouda heeft deze ontheffing beëindigd, omdat de geraadpleegde medisch adviseurs concludeerden dat appellante in staat was om vier uur per dag en twintig uur per week te werken. Appellante heeft dit besluit bestreden, maar heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat haar gezondheidstoestand een volledige ontheffing rechtvaardigde.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische adviezen van de geraadpleegde artsen, waaronder de arts A. Schurgers en arbeidsdeskundige T. de Waal, in overeenstemming zijn met de beperkingen van appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar stelling dat zij slechts tien uur per week kan werken, niet onderschreven. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn voor een volledige ontheffing van de arbeidsverplichtingen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante sinds februari 2011 vrijwilligerswerk verricht, wat kan bijdragen aan haar kansen op de arbeidsmarkt. De uitspraak benadrukt dat de kans op werk zonder intensieve begeleiding niet voldoende is om een ontheffing te rechtvaardigen. De Raad heeft de beslissing van het college om geen ontheffing te verlenen, bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/6723 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 november 2010, 10/397 WWB (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
Datum uitspraak 2 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van der Giesen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en haar echtgenoot ontvangen vanaf 28 augustus 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 5 april 2007 heeft het college appellante tot en met 5 april 2009 ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen, behoudens de verplichting om als werkzoekende ingeschreven te staan bij de toenmalige Centrale organisatie werk en inkomen. Aan deze ontheffing ligt ten grondslag dat de kans op arbeid voor appellante zodanig klein is dat in redelijkheid niet van haar gevergd kan worden dat zij zich beschikbaar stelt voor arbeid of voorzieningen.
1.3. Op verzoek van het college is appellante op 8 mei 2009 onderzocht door de arts A. Schurgers, werkzaam bij WOSM. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante aangewezen is op fysiek licht en weinig stresserend werk in een langzaam opbouwend schema. In de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn de beperkingen weergegeven in verband met de klachten van appellante van rug, handen, longen en psyche. In de FML is een urenbeperking opgenomen in die zin dat appellante niet meer dan circa vier uur per dag en twintig uur per week kan werken. Arbeidsdeskundige T. de Waal is na zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellante in staat is rustige productiewerkzaamheden te verrichten. Bij besluit van 12 juni 2009 heeft het college appellante niet langer ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen, zij het dat rekening wordt gehouden met de medische beperkingen, zoals weergegeven in het rapport van WOSM dat als bijlage bij het besluit is gevoegd. Naar aanleiding van de door appellante in bezwaar ingebrachte gegevens van haar huisartsen heeft de arts Schurgers desgevraagd een aanvullend medisch advies uitgebracht. Dit advies houdt in dat de gezondheidsklachten van appellante in de opgestelde FML zijn verwerkt. Bij besluit van 5 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 12 juni 2009 gehandhaafd met verbetering van de motivering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Op het verzoek van appellante om een nader medisch onderzoek heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een dergelijk onderzoek te verrichten. Op 28 mei 2010 heeft de arts D. Gaasbeek Janzen, werkzaam bij Argonaut Advies B.V., op basis van eigen onderzoek en ontvangen informatie van de huisarts gerapporteerd dat appellante in staat is stressarm, licht fysiek werk in een schone werkomgeving gedurende halve dagen te verrichten. Geadviseerd is de werkuren geleidelijk over een half jaar uit te bouwen tot maximaal vier uur per dag, omdat appellante lang uit het arbeidsproces is geweest. Ook deze arts heeft de voor appellante van belang zijnde beperkingen weergegeven in een FML. Arbeidsdeskundige De Waal heeft na nader onderzoek gerapporteerd dat de functies van assemblage medewerker, samensteller en sorteerder voorbeelden zijn van functies die in overeenstemming zijn met de beperkingen van appellante. De arbeidsdeskundige schatte in dat de arbeidsmarktkansen voor appellante zonder intensieve begeleiding beperkt zijn. Op basis van de uitgebrachte medische adviezen is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het college appellante op goede gronden geen ontheffing van de arbeidsverplichtingen heeft verleend.
3. Appellante heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante is van mening dat zij niet in staat is om vier uur per dag, twintig uur per week te werken. Een urenbeperking tot maximaal tien uur per week acht zij realistisch. Bovendien is ten onrechte geen rekening gehouden met de beperkingen die appellante ondervindt bij hand- en vingergebruik en heeft zij zwaardere beperkingen ten aanzien van zitten en staan tijdens het werk. In afwijking van de eerste FML zijn in de tweede FML ten onrechte geen beperkingen opgenomen ten aanzien van frequent reiken en lopen tijdens het werk. Appellante ziet niet in welk passend werk er zou kunnen zijn, gelet op haar beperkingen. Zij is van mening dat voor haar geen enkel perspectief bestaat op werk en dat re-integratie niet zal leiden tot het vinden van reëel werk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid (voor zover hier van belang), van de WWB is de bijstandsgerechtigde jonger dan 65 jaar verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 9, tweede lid, van de WWB bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
4.2. Appellante betwist niet dat haar gezondheidstoestand geen dringende reden vormde voor een volledige ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Voor het standpunt van appellante dat zij ten hoogste tien uur per week arbeid kan verrichten is in de gedingstukken geen steun te vinden. De geraadpleegde medisch adviseurs zijn tot de conclusie gekomen dat appellante medisch gezien gedurende vier uur per dag en twintig uur per week werkzaamheden kan verrichten. De huisarts van appellante deelde de mening van de behandelend Mensendiecktherapeute dat er geen bezwaar tegen bestaat dat appellante lichamelijke arbeid gedurende een aantal uren per dag verricht. Appellante heeft aangevoerd dat de huisarts mogelijk doelde op twee uur per dag en het ook goed mogelijk is dat de huisarts daarbij geen vijf dagen per week voor ogen heeft gehad. Daargelaten of een dergelijke inschatting van de huisarts van wezenlijke betekenis is voor de beoordeling van het besluit appellante geen ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen, heeft appellante niet, bijvoorbeeld aan de hand van een verklaring van haar huisarts, over de opvatting van die arts duidelijkheid verstrekt. De kanttekeningen van appellante bij de laatste opgestelde FML kunnen evenmin tot het oordeel leiden dat het besluit om haar geen ontheffing van de arbeidsverplichtingen te geven niet in rechte stand kan houden. Voor de beoordeling van een dergelijk besluit is niet bepalend of alle beperkingen, zoals die zijn weergegeven in de FML, in detail juist zijn.
4.3. Het standpunt van appellante dat er geen functies zijn aan te wijzen die in overeenstemming zijn met haar beperkingen kan niet worden onderschreven. De geraadpleegde arbeidsdeskundige heeft immers in het nader rapport de hiervoor in 2 genoemde productiefuncties genoemd die in overeenstemming zijn met de beperkingen van appellante. Appellante heeft dit standpunt van de arbeidsdeskundige niet bestreden.
4.4. De omstandigheid dat de kansen van appellante op het verkrijgen van betaalde arbeid zonder intensieve begeleiding beperkt zijn, is op zichzelf ontoereikend om haar ontheffing te verlenen. Daarbij wordt aangetekend dat het college ter zitting heeft verklaard dat appellante sinds februari 2011 gedurende zes uur per week bij een school vrijwilligerswerk verricht, dat dit aantal uren wordt uitgebreid en dat dit vrijwilligerswerk mogelijk zal leiden tot betaald werk. Daaruit kan worden afgeleid dat voor appellante enig perspectief bestaat om - op termijn - betaalde arbeid te verkrijgen.
4.5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp
HD