ECLI:NL:CRVB:2012:BX8911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1809 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van bestuursorgaan bij besluitvorming inzake AOW-inhoudingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om besluiten te nemen met betrekking tot de inhouding van bijdragen op het AOW-pensioen van appellanten. Appellanten, woonachtig in België, hadden bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen die door de Svb waren gedaan op hun AOW-pensioen, en stelden dat zij geen verdragsgerechtigden waren, waardoor de Svb niet bevoegd was om deze inhoudingen te verrichten. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de mededeling van de Svb dat zij niet bevoegd was om een besluit te nemen, wel degelijk als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moest worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar van appellanten ontvankelijk had moeten worden verklaard.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Svb van 23 december 2009, en verklaarde het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 2 en 6 november 2009 ongegrond. De Raad bevestigde echter de tweede uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het tweede besluit van de Svb ongegrond was verklaard. De Raad benadrukte dat de Svb gehouden was om uitvoering te geven aan het door het College voor zorgverzekering vastgestelde gegeven dat appellanten verdragsgerechtigden waren en dus bijdrageplichtig. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de bevoegdheid van bestuursorganen en de wijze waarop besluiten in het bestuursrecht moeten worden geïnterpreteerd.

Uitspraak

11/1809 AOW, 11/1810 AOW, 11/1811 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2011, 10/318 (uitspraak 1) en 10/4438 (uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], België (appellant) [Appellante] te [woonplaats], België (appellante, tezamen ook appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 28 september 2012.
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben zich nadien nog enige malen tot de Raad gewend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2012. Appellanten zijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers.
OVERWEGINGEN
Geding 11/1809 AOW
1.1. Met een brief, gedateerd 5 oktober 2009, heeft appellant onder andere de Svb verzocht de maandelijkse inhoudingen van de bijdrage als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) op zijn pensioen in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) achterwege te laten.
1.2. In reactie hierop heeft de Svb, met brieven van 2 november 2009 en 6 november 2009, laten weten niet tot het staken van de inhouding over te kunnen gaan, onder andere omdat het daartoe niet de bevoegdheid bezit.
1.3. Het bezwaar tegen deze brieven is bij beslissing op bezwaar van 23 december 2009 (besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard omdat de brieven geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zouden zijn.
1.4. In uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Geding 11/1810 AOW en 11/1811 AOW
2.1. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de AOW-specificatie juli 2010 en tegen de bankrekeningafschriften waaruit blijkt dat er op beider AOW-pensioen een bijdrage in de zin van artikel 69, tweede lid, van de Zvw is ingehouden.
2.2. Bij beslissing op bezwaar van 1 september 2010 (besluit 2) heeft de Svb het bezwaar hiertegen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de specificatie en de bankrekeningafschriften niet zijn aan te merken als door de Svb genomen besluiten in de zin van de Awb.
2.3. In uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Standpunt appellanten
3. Tegen beide uitspraken hebben appellanten in essentie aangevoerd dat de bijdrage ten onrechte is ingehouden omdat zij geen verdragsgerechtigden zijn. De Svb had zelfstandig een besluit moeten nemen omtrent de inning van de bijdrage en daarbij moeten betrekken de vraag of appellanten wel verdragsgerechtigden, en dus bijdrageplichtig, zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst overweegt de Raad, onder verwijzing naar de uitspraak van 3 augustus 2012, LJN BX3700, dat een mededeling van een bestuursorgaan dat het niet bevoegd is een besluit te nemen als een besluit in de zin van de Awb aangemerkt moet worden. Het bezwaar tegen de brieven van 2 en 6 november 2009 had ontvankelijk verklaard moeten worden en in uitspraak 1 heeft de rechtbank ten onrechte het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. De Raad zal uitspraak 1 vernietigen, alsmede besluit 1.
4.2. In het kader van de finale geschilbeslechting oordeelt de Raad dat de Svb het bezwaar in besluit 1 ongegrond had moeten verklaren. In de uitspraak van 13 december 2011, LJN BU7137, in een geding tussen appellanten en het College voor zorgverzekering (Cvz), heeft de Raad - onder andere en kort gezegd - bepaald dat appellanten aangemerkt moeten worden als verdragsgerechtigden in de zin van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71). In artikel 6.3.2 van de Regeling Zorgverzekering is neergelegd hoe de wijze van heffing van de bedrage van verdragsgerechtigden is. In dit artikel is ondermeer bepaald dat organen die pensioen of rente uitkeren in opdracht van Cvz de bijdrage inhouden op dat pensioen of die rente. Dit houdt in dit geval in dat de Svb gehouden was uitvoering te geven aan het door Cvz vastgestelde gegeven dat appellanten verdragsgerechtigden waren en dus bijdrageplichtig. De Svb was daarom niet bevoegd hierover een nader, zelfstandig, besluit te nemen.
4.3. Uitspraak 2 zal wel in stand blijven. Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een salaris- of uitkeringsspecificatie, of eventueel een bankafschrift. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld als er in de periodieke betaling geen wijziging optreedt. Dan is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo’n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Appellanten hebben in bezwaar gronden aangevoerd tegen de inhouding als zodanig van de bijdrage Zvw op het AOW-pensioen. Nu al gedurende enige jaren op het AOW-pensioen deze bijdrage werd ingehouden en dit ook in juli 2010 is geschied, kan niet gezegd worden dat de inhouding in deze maand op enig nieuw rechtsgevolg gericht was.
5. De Raad ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt uitspraak 1;
-vernietigt het besluit van 23 december 2009;
-verklaart het bezwaar tegen de besluiten van 2 en 6 november 2009 ongegrond;
-bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht van € 153,- vergoedt;
-bevestigt uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.R. Schuurman
GdJ