ECLI:NL:CRVB:2012:BX8882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1207 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Utrecht. De appellante, die sinds 6 mei 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar bijstandsverlening zien beëindigen door het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een onderzoek door de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein, dat had vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [M.]. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellante en [M.] gedurende de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. Echter, de Raad kwam tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen relevante wijziging in de omstandigheden van appellante was na de intrekking van de bijstand. Appellante had tijdens het intakegesprek verklaard dat [M.] niet meer bij haar verbleef en dat er geen eigendommen van hem meer in haar woning waren. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de nieuwe aanvraag om bijstand niet kon standhouden, omdat appellante aannemelijk had gemaakt dat er geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van het besluit van 30 juni 2009 in stand had gelaten. Het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2009, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

11/1207 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2010, 09/2089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (college)
Datum uitspraak: 2 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.A. Stallen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stallen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.K. Klok.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellante ontving vanaf 6 mei 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding afkomstig van de gemeente Utrecht, heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen gedaan en observaties verricht, zijn appellante en J. [M.] ([M.]) op 30 september 2008 in de woning van appellante aangehouden, zijn appellante en [M.] verhoord, is buurtonderzoek gedaan, zijn gegevens van de mobiele telefoon van [M.] gecontroleerd en gegevens over energie- en waterverbruik in de woning van appellante en in de woning van [M.] opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport en een proces-verbaal, beide gedateerd 25 november 2008.
1.2. Bij besluit van 5 december 2008 heeft het college, op basis van het resultaat van het onderzoek, de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij op haar woonadres een gezamenlijke huishouding voert met [M.]. In verband met onduidelijkheid over de inkomsten uit werkzaamheden van laatstgenoemde, was niet vast te stellen of appellante verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college heeft zijn besluit gebaseerd op de artikelen 3, derde lid, 11 en 19, eerste lid, van de WWB.
1.3. Bij besluit van 9 januari 2009 heeft het college een nieuwe aanvraag van appellante om bijstand, ingediend op 15 december 2008, afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de grond dat niet is aangetoond dat er sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden.
1.4. Bij besluit van 30 juni 2009 (bestreden besluit), voor zover in dit geding van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 5 december 2008 en 9 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.1. De rechtbank heeft de wettelijke grondslag van de intrekking onjuist geacht. Naar het oordeel van de rechtbank was het college wel bevoegd tot intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
2.2. De wettelijke grondslag van de afwijzing van de nieuwe aanvraag is eveneens onjuist geacht. In een geval als het onderhavige, waarin na de intrekking van de bijstand een nieuwe aanvraag om bijstand wordt gedaan, ligt het op de weg van betrokkene om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Appellante is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd, zodat de aanvraag op zichzelf bezien terecht is afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, in zoverre deze zien op de intrekking en de afwijzing van de nieuwe aanvraag, in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante en [M.] gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 september 2008 tot en met 5 december 2008, een gezamenlijke huishouding voerden in de woning van appellante. Het oordeel van de rechtbank op dat punt en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zoals neergelegd in 2.12 tot en met 2.14 van de aangevallen uitspraak, kunnen worden gevolgd. Evenals de rechtbank kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellante en [M.] hebben afgelegd. De Raad betrekt daarbij verder de verklaring van de dochter van appellante, de omstandigheden waaronder appellanten bij hun aanhouding op 30 september 2008 zijn aangetroffen in de woning van appellante en de bevindingen van het op 1 oktober 2008 in die woning verrichte huisbezoek. In de woning van appellante zijn persoonlijke papieren, kleding, medicijnen, toiletspullen alsmede andere eigendommen van [M.] aangetroffen. In hoger beroep heeft appellante daar onvoldoende tegenover gesteld.
4.2. Appellante heeft aangevoerd dat haar verklaring en die van [M.] in ieder geval ten dele moeten worden uitgesloten van het gebezigde bewijs, waartoe zij zich beroepen op de zogenoemde Salduz-jurisprudentie. Dat beroep slaagt volgens vaste rechtspraak niet, ook niet in situaties waarin het verhoor van de betrokkene(n) heeft plaatsgevonden in een setting waarin de betrokkene is verhoord als verdachte van het plegen van sociale zekerheidsfraude (CRvB 27 maart 2012, LJN BW0108). In hetgeen hierover ter zitting nog is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om thans tot een ander oordeel te komen. Het is aan de strafrechter om aan de eventuele schending van het recht om een advocaat te consulteren in de strafzaak consequenties te verbinden, zoals, zo is ter zitting van de Raad gebleken, voor een deel van de door appellante afgelegde verklaringen ook is geschied. Er is geen grond voor het standpunt dat de verklaringen van appellante en [M.] in de hier aan de orde zijnde bestuursrechtelijke procedure niet mogen worden gebruikt. Kortheidshalve wordt verder naar de hiervoor vermelde uitspraak verwezen.
4.3. Het beroep dat (anderszins) is gedaan op het vonnis van de strafrechter in de zaak van appellante treft evenmin doel. Appellante heeft aangevoerd dat het hof in hoger beroep niet bewezen heeft geacht dat zij door het voeren van een gezamenlijke huishouding voordeel heeft gehad van gelden van [M.], hetgeen een aanwijzing vormt voor de afwezigheid van financiële verstrengeling. Hier staat tegenover dat het hof wel bewezen heeft geacht dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij met [M.] een gezamenlijke huishouding voerde. Wat daarvan zij, en in het midden latend of dat oordeel betekenis kan hebben voor de uitkomst in dit geding, de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche laten in de situatie van appellante en [M.] meerdere elementen van wederzijdse zorg zien.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het ziet op de intrekking.
De afwijzing van de nieuwe aanvraag
4.5. Appellante heeft tijdens het intakegesprek bij de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Nieuwegein over haar aanvraag van 15 december 2008 verklaard dat zij en [M.] elkaar niet meer zo vaak zien vanwege alle problemen. Zij zien elkaar nog enkel zo nu en dan, en dan in de weekenden. [M.] blijft dan slapen, zij het in de woning van haar dochter, die boven die van appellante is gelegen. Verder heeft zij verklaard dat er geen eigendommen van [M.] meer in haar woning zijn omdat hij die heeft opgehaald. Zij heeft ingestemd met het afleggen van een huisbezoek door medewerkers van de dienst. Bij het huisbezoek op 22 december 2008 zijn, anders dan tijdens het huisbezoek op 30 september 2008, geen persoonlijke documenten, toiletspullen, kleding en medicijnen van [M.] aangetroffen. Wel bleken er nog spullen, zoals cd’s, minidisks, een modelhelikopter en tuinspullen van hem te zijn. Met betrekking tot het aanwezige gereedschap heeft appellante verklaard dat het daarbij om gereedschap van haar overleden man gaat. Zij heeft bij die gelegenheid verder verklaard dat [M.] op de dag ervoor met haar naar een verjaardag is geweest en toen niet bij haar is blijven slapen, dat hij het afgelopen weekend wel bij haar is blijven slapen en dat hij twee maanden geleden voor het laatst boodschappen voor haar heeft betaald. Uit contact met de sociale dienst van de gemeente Utrecht is gebleken dat [M.] in die gemeente bijstand heeft aangevraagd en daar in dat kader direct aan de slag is gegaan via het re-integratiebedrijf Apprentie.
4.6. De rechtbank heeft het college gevolgd in zijn standpunt dat de bevindingen van het naar aanleiding van de aanvraag ingestelde onderzoek niet of niet in voldoende mate uitwijzen dat de omstandigheden van appellante na de intrekking van de bijstand zodanig zijn gewijzigd dat zij nu wel in aanmerking komt voor bijstand.
4.7. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, komt uit de door appellante afgelegde verklaring en het verrichte huisbezoek juist wel naar voren dat sprake is van een relevante verandering in de omstandigheden van appellante. Op het punt van het hoofdverblijf heeft zij gesteld dat [M.] alleen nog zo nu en dan in de weekenden bij haar verblijft en tijdens het huisbezoek zijn geen aanwijzingen gevonden dat deze verklaring onjuist is. Persoonlijke, dagelijks te gebruiken spullen van [M.], die wijzen op diens (hoofd)verblijf in de woning van appellante, zijn niet aangetroffen. Aan het college moet worden toegegeven dat er, anders dan appellante tijdens het intakegesprek heeft verklaard, nog wel spullen van [M.] in haar woning of in haar tuin stonden. Ter zitting heeft appellante echter voldoende aannemelijk gemaakt dat wat er nog aan spullen van [M.] in de woning van appellante resteerde, in verhouding gering was en dat dit niet wees op (hoofd)verblijf van [M.] in haar woning. Dat betekent dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat niet langer sprake was van hoofdverblijf van [M.] bij haar en dat uit het door het college ingestelde onderzoek niet anders is gebleken. Bovendien is wat betreft de wederzijdse zorg niet gebleken dat de diverse in het onderzoeksrapport van 25 november 2008 naar voren gekomen elementen ten tijde van de aanvraag nog steeds aan de orde waren. Op grond hiervan kan het besluit tot afwijzing van de aanvraag geen stand houden.
4.8. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre treft het hoger beroep wel doel.
Conclusie
4.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 30 juni 2009 in stand zijn gelaten met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag van 15 december 2008. Het college zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van
9 januari 2009, met inachtneming van deze uitspraak. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit
van 30 juni 2009 betreffende de afwijzing van de nieuwe aanvraag in stand zijn gelaten;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
9 januari 2009, met inachtneming van deze uitspraak;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en M. Hillen en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R. Scheffer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD