10/6381 WWB, 10/6382 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 oktober 2010, 10/683 en 10/1205 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg (college)
Datum uitspraak 2 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.I. Piternella, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 16 december 2010 heeft mr. Piternella de Raad bericht dat hij zich terugtrekt als gemachtigde van appellant in deze zaak.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 10/1719 WWB, plaatsgevonden op 21 augustus 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P.M. Aarts. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 19 juli 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Appellant is vrijgesteld van een deel van de arbeidsverplichtingen en is aangemeld voor een re-integratietraject via USG Restart (USG). Onderdeel hiervan vormt het starten met een bewegingsprogramma om de fysieke conditie van appellant te verbeteren.
1.2. Op 22 april 2009 heeft USG aan het college gemeld dat appellant is gestopt met het bewegingsprogramma. Als reden hiervoor heeft appellant opgegeven dat hij op doktersadvies niet mag deelnemen aan voornoemd programma. Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het college met ingang van 1 juli 2009 aan appellant een maatregel opgelegd, bestaande uit een verlaging van de bijstand met € 200,— voor de duur van een maand (maatregel 1). Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich zonder geldige reden heeft afgemeld voor het bewegingsprogramma. Hierdoor heeft appellant niet of onvoldoende meegewerkt aan (de voorbereiding op) de arbeidsinschakeling en (sociale) activering, waaronder begrepen onderzoek naar de mogelijkheden daartoe, of deze belemmeren, dan wel niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke vermindering van het bijstandsrecht.
1.3. Bij brieven van 9 september 2009, 16 september 2009 en 18 september 2009 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek over zijn re-integratie. Appellant is niet op de gemaakte afspraken verschenen. Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft het college met ingang van 1 oktober 2009 aan appellant een maatregel opgelegd, bestaande uit een verlaging van de bijstand met € 50,-- voor de duur van een maand (maatregel 2). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet of niet tijdig heeft voldaan aan een oproep om in verband met de inschakeling in de arbeid (of sociale activering) of ter informatieverstrekking in dat verband op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen.
1.4. Bij besluit van 4 januari 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juni 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van 11 februari 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de in deze zaak van belang zijnde bepalingen van de WWB en de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Geertruidenberg (Afstemmingsverordening) verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Niet in geschil is dat appellant ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB verplicht was gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. Onbetwist is dat appellant is gestopt met het bewegingsprogramma, dat onderdeel uitmaakte van het
re-integratietraject.
4.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat de gedraging niet verwijtbaar is, aangezien hij op doktersadvies van het bewegingsprogramma heeft moeten afzien. Dit standpunt heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt en vindt bovendien geen steun in de gedingstukken. Uit de verklaring van de huisarts van appellant van 22 mei 2009, gericht aan de mobiliteitscoach van appellant, blijkt namelijk expliciet dat hij appellant niet heeft geadviseerd om geen deel te nemen aan het bewegingsinterventie-programma. De huisarts juicht het in genoemd schrijven juist toe dat appellant meer gaat bewegen. Ook uit de overige medische stukken, zoals de brieven van dr. Van Geenen en dr. De Haan, die respectievelijk als orthopedische chirurg en cardioloog werkzaam zijn bij het Amphia Ziekenhuis te Breda, alsmede uit de brief van drs. Nannenberg en prof. Wilde, respectievelijk als klinisch geneticus en cardioloog werkzaam bij het AMC te Amsterdam, blijkt niet dat zij appellant hebben geadviseerd om te stoppen met het bewegingsprogramma.
4.3. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de aan de orde zijnde gedraging appellant niet kan worden verweten. Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn betoog dat het college vooraf aan de in 4.2 genoemde medici toestemming had moeten vragen om appellant te kunnen laten starten met het bewegingsprogramma.
4.4. Uit wat is overwogen onder 4.2 en 4.3 volgt dat het college terecht heeft aangenomen dat appellant zich ten aanzien van het nakomen van zijn verplichting tot re-integratie verwijtbaar heeft gedragen. Het college was, gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB, dan ook gehouden de bijstand van appellant te verlagen en heeft daarbij gehandeld overeenkomstig het bepaalde in de Afstemmingsverordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant aanleiding hadden moeten geven om een lagere maatregel op te leggen.
4.5. Niet in geschil is dat appellant in september 2009 driemaal is uitgenodigd, maar niet is verschenen, voor een gesprek over zijn re-integratie. In dat gesprek zou ook een door het college over appellant bij Active Health artsen Plus bv ingewonnen medisch-arbeidskundig advies van 25 augustus 2009 besproken worden.
4.6. Appellant stelt dat ook dit gedrag hem niet verweten kan worden omdat hij eerst inzage wilde hebben in alle medische stukken voordat hij op een gesprek wilde verschijnen. De Raad is met het college en de rechtbank van oordeel dat van appellant verwacht mocht worden dat hij gehoor zou geven aan de uitnodigingen voor een gesprek, waarbij appellant tijdens dat gesprek zijn wens tot inzage in het medisch dossier kenbaar had kunnen maken. Dit heeft hij echter nagelaten.
4.7. Uit wat onder 4.5 en 4.6 is overwogen volgt dat het college terecht heeft aangenomen dat appellant zich ten aanzien van het nakomen van zijn verplichting tot re-integratie verwijtbaar heeft gedragen. Het college was, gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB, dan ook gehouden de bijstand van appellant te verlagen en heeft daarbij gehandeld overeenkomstig het bepaalde in de Afstemmingsverordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant aanleiding hadden moeten geven om een lagere maatregel op te leggen.
4.8. Appellant heeft voorts nog aangevoerd dat het college ten onrechte twee keer een sanctie heeft opgelegd voor dezelfde overtreding. Dit betoog mist feitelijke grondslag, nu uit 1.2 en 1.3 volgt dat sprake is van twee verschillende maatregelwaardige gedragingen.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham