ECLI:NL:CRVB:2012:BX8861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1789 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsverplichtingen en belastbaarheid in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die al ongeveer tien jaar bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), was in geschil over de verplichting om te solliciteren naar werk voor tien tot vijftien uur per week. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam terecht had besloten dat appellant arbeidsgeschikt was voor lichte werkzaamheden, ondanks zijn psychische beperkingen. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de rapportage van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige deugdelijk was en dat appellant in staat was om te solliciteren naar passend werk.

De Raad ging uit van de feiten dat appellant in 2008 was onderzocht door een arts en psycholoog, die concludeerden dat hij psychisch niet belastbaar was voor de reguliere arbeidsmarkt, maar wel voor een traject richting zorg. In 2010 werd appellant opnieuw onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat hij belastbaar was voor reguliere arbeid voor tien tot vijftien uur per week. Het college had appellant de verplichting opgelegd om te solliciteren naar werk, wat hij betwistte. Hij voerde aan dat het advies van de verzekeringsarts onvolledig was en dat hij ten onrechte arbeidsgeschikt was verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat het college zich op de adviezen van de deskundigen mocht baseren en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere conclusies konden weerleggen. De Raad benadrukte dat het college zorgvuldig had gehandeld en dat de rapportages voldoende informatie boden om tot een weloverwogen besluit te komen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

11/1789 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2011, 10/5543 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 2 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. Achekar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2012. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Saygi.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt ongeveer tien jaar bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In december 2008 hebben een arts en een psycholoog van Achmea Arbo appellant onderzocht. De psycholoog heeft onder meer geconcludeerd dat sprake is van aanzienlijke psychische beperkingen en dat appellant psychisch niet belastbaar is voor de reguliere arbeidsmarkt, maar wel voor een traject richting zorg. De conclusie van de rapportage belastbaarheidsonderzoek is, mede gezien het psychologisch advies, dat appellant voor tien tot vijftien uur per week arbeidsgeschikt is voor eenvoudige, niet stresserende, lichte werkzaamheden. Het college heeft op basis van dit advies bij besluit van 13 februari 2009 aan appellant de verplichting opgelegd om mee te werken aan voorzieningen die het college aanbiedt. Het college heeft verder bij dat besluit appellant ontheven van arbeidsverplichtingen tot 4 juni 2010.
1.2. Op 7 juni 2010 heeft een onderzoek plaatsgehad door D. Balakumaran, arts arbeid en gezondheid (verzekeringsarts), en M.C. Schardijn, arbeidsdeskundige (arbeidsdeskundige). In de rapportage richtinggevend re-integratieadvies van diezelfde datum is vastgesteld dat appellant is aangewezen op lichte, overwegend zittende werkzaamheden en op eenvoudige, niet stresserende taken voor tien tot vijftien uur in de week. Goede begeleiding is wenselijk. Nader psychologisch onderzoek is niet noodzakelijk, aangezien voldoende informatie beschikbaar is om beargumenteerd conclusies te kunnen trekken omtrent de belastbaarheid. De prognose ten aanzien van de aandoening en de arbeidscapaciteit is onzeker. Conclusie van de rapportage is dat appellant belastbaar is voor reguliere arbeid voor tien tot vijftien uur in de week. Op basis van dit advies heeft het college bij besluit van 10 juni 2010 appellant meegedeeld dat hij moet solliciteren naar werk voor tien tot vijftien uur in de week naar alle banen waarvoor hij geschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en dit bezwaar onderbouwd met een brief van psychiater H.S. Nandoe (psychiater), bij wie hij sinds 17 april 2009 onder behandeling staat.
1.3. Bij besluit van 5 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat reden bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de juistheid van het advies van de verzekeringsarts, dat het onderzoek dat daartoe geleid heeft onvolledig is en dat appellant ten onrechte voor tien tot vijftien uur arbeidsgeschikt is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel - voor zover van belang - kan het college indien daarvoor dringende redenen zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
4.2. In geschil is of het college terecht appellant geen verdere ontheffing heeft verleend van de onder 4.1 genoemde verplichting dan aan appellant bij het besluit van 10 juni 2010 is verleend.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 17 januari 2012, LJN BV1015) kan een bestuursorgaan, indien het voor het vaststellen van feiten mede gebruik moet maken van deskundigheid waarover het niet zelf beschikt, gebruik maken van advisering door daartoe door het bestuursorgaan in te schakelen deskundige adviseurs. Het ligt dan echter op de weg van het bestuursorgaan dat van zodanige adviezen gebruik maakt, zich ervan te vergewissen dat die adviezen voldoen aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld. Om die reden kan van een deugdelijke advisering die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt daarop af te gaan slechts sprake zijn, indien uit die adviezen ten minste blijkt op basis van welke gegevens deze tot stand zijn gekomen en welke procedure bij het tot stand komen van die adviezen is gevolgd.
4.4. Bij het onder 1.2 genoemde onderzoek hebben de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige met appellant gesproken. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de situatie van appellant niet wezenlijk anders was dan ten tijde van het onderzoek in december 2008. Appellant heeft fysieke en psychische beperkingen en is belastbaar voor tien tot vijftien uur per week. Uitgaande van de beperkingen die de verzekeringsarts heeft vastgesteld heeft de arbeidsdeskundige voor appellant de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling bekeken. Hij heeft gerapporteerd dat in principe voor appellant praktische arbeid op het niveau van het basisonderwijs toegankelijk is, zoals productiewerkzaamheden, waarbij hij onder meer de functies van inpakken en samenstellen als voorbeelden heeft gegeven. De arbeidsdeskundige heeft daaraan toegevoegd dat de geadviseerde arbeid valt binnen de huidige medische mogelijkheden van appellant.
4.5. In zijn brief van 16 september 2010 heeft de psychiater onder meer geantwoord op de vraag of hij kon instemmen met het besluit van het college, inhoudende dat appellant in staat moet worden geacht om werk te zoeken voor tien tot vijftien uur in de week. Dit antwoord luidt: “Op dit moment en in de nabije toekomst acht ik prognose voor herstel infaust indien betrokkene geen intensieve (klinische) behandeling ondergaat. Tegelijkertijd realiseer ik mij dat vanuit zijn etnische culturele achtergrond en de taalbarrière bij een klinische behandeling het effect van de behandeling minimaal zal zijn en zelfs ziekmakend zou kunnen zijn.”
4.6. Niet is gebleken dat de rapportage richtinggevend re-integratieadvies wat de wijze van totstandkoming of wat de inhoud betreft niet deugdelijk zou zijn. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de rapportage aandacht is geschonken aan de voorgeschiedenis en aan de gezondheidsklachten en de beperkingen van appellant. Dat de geraadpleegde arbeidsdeskundige thans wel mogelijkheden ziet voor appellant om productiewerkzaamheden te verrichten, doet daaraan niet af. Daarbij is van belang dat de arbeidsdeskundige bij uitstek de mogelijkheden tot arbeid kan beoordelen bij geconstateerde medische beperkingen en dat appellant zelf in zijn gesprek met de arbeidsdeskundige heeft meegedeeld te willen werken, liefst fulltime.
4.7. Hetgeen de psychiater in zijn brief van 16 september 2010 heeft geschreven, maakt dit niet anders. Het college heeft deze brief in de bezwaarfase voorgelegd aan de verzekeringsarts. Deze heeft in een reactie van 23 september 2010 opgemerkt dat deze brief geen nieuwe medische feiten oplevert en dat die aansluit bij de bevindingen van de verzekeringsarts. Hij acht het ambivalente standpunt van de behandelaar ten aanzien van de prognose en de behandeling daarmee ook in overeenstemming. Dit leidt tot de conclusie dat het college zich bij de voorbereiding en in de motivering van het bestreden besluit op het advies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige mocht baseren. De door appellant aangevoerde gronden stuiten hierop af. Daarom faalt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp
HD