11/6470 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 september 2011, 10/3095 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Oss (college)
Datum uitspraak 2 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.A. Brenders hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2012. Voor appellante is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Nieuwenhuizen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 9 september 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij toekenning van de bijstand is het vermogen van appellante vastgesteld op € 80,31 negatief. Op 2 september 2005 is de moeder van appellante overleden en op 18 augustus 2006 de vader van appellante. Op 7 juni 2007 heeft zij haar aandeel in de erfenis van haar moeder tot een bedrag van in totaal € 13.761,-- ontvangen en vanaf 17 december 2007 een bedrag van in totaal € 17.605,-- uit de nalatenschap van haar vader.
1.2. Bij besluit van 8 september 2008 heeft het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB een bedrag van € 14.247,36 netto van appellante teruggevorderd wegens naderhand verkregen middelen uit de nalatenschap van haar beide ouders.
1.3. Bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellante een schadevergoeding van € 1.500,-- toekomt wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat het college terecht met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB een bedrag van € 14.247,36 van appellante heeft teruggevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een zelfstandige terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt, kan tot terugvordering worden overgegaan.
4.2. Het college was bevoegd de kosten van bijstand van appellante terug te vorderen voor zover het totaal van de onder 1.2 genoemde bedragen van de beschikbaar gekomen erfenissen, met inachtneming van de op 9 september 2005 en 18 augustus 2006 (peildata) aanwezige overige positieve en negatieve vermogensbestanddelen en de toepasselijke vermogensgrens, het nog resterende deel van het vrij te laten vermogen te boven ging.
4.3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het college ten onrechte de schuld aan haar zwager [naam zwager] van € 14.000,-- bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing hebben gelaten. De Raad volgt appellante daarin niet aangezien de gestelde lening naar eigen eerste verklaring in ieder geval dateert van na de eerste peildatum en voorts het bestaan van een lening, de daarmee verband houdende overdracht en ontvangst van gelden en het bestaan van een concrete terugbetalingsverplichting niet met objectieve gegevens zijn onderbouwd. Het bedrag van € 14.000,-- is dus terecht niet in mindering gebracht op de op die data aanwezige positieve vermogensbestanddelen. Appellante heeft later nog wel gesteld dat die lening dateert van vóór de in acht te nemen peildata, maar zij heeft dit op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Dat op 18 december 2007 een bedrag van € 14.000,-- van haar rekening is overgemaakt naar [naam zwager] onder vermelding van “terugbetaling lening” acht de Raad in dit verband onvoldoende.
4.4. Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college ten onrechte slechts € 3.980,--, als kosten bestemd voor woninginrichting, op het erfdeel van moeder in mindering heeft gebracht in plaats van de volgens appellante benodigde € 10.000,--. Ook hierin kan de Raad appellante niet volgen. Daargelaten of het college gehouden was op het positieve saldo van de nalatenschappen een bedrag wegens inrichtingskosten in mindering te brengen, kan niet worden gezegd dat het college door overeenkomstig zijn beleid een standaardbedrag van € 3.980,-- voor inrichtingskosten aan te houden, appellante in dit verband tekort heeft gedaan.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs