11/3120 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2011, 10/5757 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
Datum uitspraak: 28 september 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak van de zus van betrokkene (zaaknummer 10/4785 AOW) plaatsgevonden op 25 mei 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma. Betrokkene is niet verschenen. De zus van betrokkene, [M.], is, vergezeld van haar echtgenoot [H.], wel verschenen. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 5 maart 2010 heeft appellant ten aanzien van betrokkene een overzicht met betrekking tot zijn recht op een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) vastgesteld. Volgens dat overzicht wordt betrokkene niet verzekerd geacht over de periode van 16 maart 1962 tot en met 12 augustus 1977.
1.2. Het bezwaar van betrokkene is bij besluit van 16 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat betrokkene in de periode van 16 maart 1962 tot en met 12 augustus 1977 niet als verzekerd wordt aangemerkt, omdat hij geen ingezetene was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe is, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466), overwogen dat betrokkene in de periode van 16 maart 1962 tot en met september 1969 als ingezetene dient te worden aangemerkt, omdat er een zodanige duurzame band met Nederland bestond, dat moet worden geconcludeerd dat hij zijn woonplaats in Nederland had.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene in de periode van 16 maart 1962 tot en met 31 augustus 1968 geen ingezetene was van Nederland, omdat hij in [B.], zijnde Belgisch grondgebied, in de ouderlijke woning woonachtig was. Met betrekking tot de periode van september 1968 tot en met september 1969 heeft appellant een gewijzigd standpunt ingenomen, inhoudende dat betrokkene in die periode wel als ingezetene wordt aangemerkt, omdat hij toen in Nederland zelfstandig op kamers woonde. Hangende het hoger beroep heeft appellant medegedeeld dat naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 (LJN BP6285) is besloten het beleid ten aanzien van ingezetenschap te wijzigen en de nieuwe uitgangspunten weergegeven. Heroverweging van de van belang zijnde feiten heeft in het voorliggende geval evenwel niet tot een ander oordeel geleid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding is de vraag aan de orde of betrokkene in de periode van 16 maart 1962 tot en met 31 augustus 1968 als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. In hoger beroep heeft appellant betrokkene voor de periode van september 1968 tot en met september 1969 alsnog als ingezetene aangemerkt. De periode van september 1969 tot en met 12 augustus 1977 is tussen partijen niet in geschil.
4.2. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezeten is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3. In de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4. In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer LJN BW5741 en LJN BW6264) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat appellant geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of appellant zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is ven een begunstigde uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.5. Ten aanzien van deze beoordeling gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Betrokkene is op [geboortedatum] geboren in [B.] en bezit de Nederlandse nationaliteit. Hij woonde samen met zijn ouders in een woning in [B.], zijnde Belgisch grondgebied. Zijn vader had een eigen bedrijf dat tegenover de woning op Nederlands grondgebied gevestigd was. Betrokkene ging in Nederland naar de basisschool en de middelbare school. Betrokkene stelt dat hij in zijn studentenperiode van december 1965 tot september 1968 bij zijn grootmoeder in [T.] heeft gewoond en dat hij in september 1968 in Nederland zelfstandig op kamers is gaan wonen. In de periode in geding stond betrokkene niet ingeschreven in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie.
4.6. De hierboven omschreven omstandigheden kunnen niet leiden tot het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland in de periode in geding. Over de periode tot december 1965 staat vast dat betrokkene bij zijn ouders op Belgisch grondgebied heeft gewoond en zijn activiteiten vanuit deze ouderlijke woning heeft verricht. Weliswaar mag worden aangenomen dat het maatschappelijk leven zich voor het overgrote deel in Nederland heeft afgespeeld, maar gezien de feitelijke situering van de ouderlijke woning op Belgisch grondgebied kan dit niet leiden tot het aannemen van Nederlands ingezetenschap. In de periode na december 1965 was evenmin sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Het verblijf van betrokkene bij zijn grootmoeder in [T.] is onvoldoende om reeds daarom ingezetenschap aan te nemen. Betrokkene beschikte toen niet zelf over een duurzame woning en een mogelijke intentie om zich (definitief) in Nederland te vestigen. De Raad is met appellant van oordeel dat betrokkene eerst in september 1968 als ingezetene kon worden aangemerkt, omdat hij toen in Nederland zelfstandig op kamers is gaan wonen.
4.7. Appellant heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene in de periode van 16 maart 1962 tot en met 31 augustus 1968 niet verzekerd was ingevolge de AOW, omdat hij toen nog geen ingezetene was. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant zijn in het verweerschrift genoemde uitgangspunten in het geval van betrokkene niet stelselmatig heeft toegepast als hiervoor onder 4.4 bedoeld. In zoverre slaagt het hoger beroep.
4.8. De rechtbank heeft op zichzelf terecht maar op onjuiste gronden het bestreden besluit vernietigd. Naar aanleiding van de onder 4.3 genoemde arresten van de Hoge Raad heeft appellant betrokkenes aanspraken opnieuw beoordeeld. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden aan de hand van nieuwe maatstaven omdat het eerder gehanteerde beoordelingskader onjuist was gebleken. Dit heeft over de periode van september 1968 tot en met september 1969 geleid tot een gewijzigd standpunt als vermeld onder rechtsoverweging 3. Het bestreden besluit voor zover dit ziet op de periode van 16 maart 1962 tot en met 31 augustus 1968 berust thans op een andere motivering. Om die redenen moet het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd voor zover dat ziet op de periode van 16 maart 1962 tot en met september 1969. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad, gezien de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.7, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dit ziet op de periode van
16 maart 1962 tot en met 31 augustus 1968 in stand laten. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover deze zien op de periode van september 1968 tot en met september 1969 worden niet in stand gelaten. In zoverre dient appellant een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voor het doen van een tussenuitspraak ziet de Raad geen ruimte. Een opdracht aan appellant op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip woonplaats.
5. Nu niet is gebleken dat betrokkene proceskosten heeft gemaakt, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissing over het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 juli 2010 voor zover dat betrekking heeft op de periode van 16 maart 1963 tot en met september 1969;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover daarbij is beslist over de periode van 16 maart 1962 tot en met 31 augustus 1968 in stand blijven;
- draagt de Svb op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen ten aanzien van de periode van september 1968 tot en met september 1969;
- bepaalt dat van de Svb een griffierecht van € 454,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.