ECLI:NL:CRVB:2012:BX8620
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van AOW-pensioen op basis van onvoldoende bewijs van verblijf en werk in Nederland
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1932, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om hem een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toe te kennen. Appellant heeft gesteld dat hij in 1971 en 1972 werkzaam is geweest bij een wasserij in Nederland, maar heeft geen bewijs kunnen overleggen van zijn verblijf of werk in Nederland. De Svb heeft in haar besluit van 17 november 2009 vastgesteld dat uit onderzoek niet is gebleken dat appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd in het bestreden besluit van 5 maart 2010.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft overwogen dat appellant zelf geen bewijs heeft overgelegd van zijn verblijf in Nederland en dat de Svb navraag heeft gedaan bij verschillende instanties, waaruit bleek dat appellant niet bekend was. De Raad concludeert dat er geen indicaties zijn dat appellant in Nederland woonachtig of werkzaam is geweest, en dat hij derhalve niet verzekerd is geweest voor de AOW.
De uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 september 2012. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen aan de appellant.