ECLI:NL:CRVB:2012:BX8618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-928 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet WIA en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellant. De appellant, een voortijdig schoolverlater, had zich ziek gemeld na een val op de werkplek en had psychische klachten ontwikkeld. De verzekeringsarts had vastgesteld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 4 november 2008 was opgesteld, nog steeds een juiste weergave was van de belastbaarheid van appellant. Het Uwv had op 6 januari 2010 besloten dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Dit besluit werd door het Uwv in een later bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat er geen meer objectiveerbare medisch vast te stellen psychische aandoeningen waren dan de aangegeven persoonlijkheidsstoornis. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berustte en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen. De Raad oordeelde dat de diagnosestelling door het Instituut Psychosofia niet de waarde had die appellant daaraan hechtte en dat de FML correct was vastgesteld, rekening houdend met de beperkingen voortvloeiend uit de gestelde diagnose.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De overwegingen van de Raad waren dat de diagnose van de behandelende psychiaters leidend was en dat er geen aanleiding was om de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/928 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2011, 10/2317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 28 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2012. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, een voortijdig schoolverlater, heeft na het volgen van volwassenenonderwijs en gedurende enkele maanden een lerarenopleiding Engels, via uitzendbureaus en kennissen diverse werkzaamheden verricht. Laatstelijk heeft hij als orderpicker/loodsmedewerker gewerkt. Hij heeft zich op 19 december 2007 ziek gemeld met klachten aan zijn linkervoet na een val op de werkplek. Daarna hebben psychische klachten overheerst. Na afloop van zijn tijdelijk dienstverband per 1 februari 2008 heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen.
1.2. In het kader van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) heeft een verzekeringsarts appellant op 4 november 2008 onderzocht en de belastbaarheid van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2008 geweigerd appellant een Wajonguitkering toe te kennen, omdat hij vanaf zijn zeventiende niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en vanaf zijn achttiende minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
1.3. Op 16 november 2009 heeft een verzekeringsarts appellant onderzocht in verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en vastgesteld dat op dat moment de op 4 november 2008 opgestelde FML nog steeds een juiste weergave vormt van de belastbaarheid van appellant. Bij besluit van
6 januari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 16 december 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedroeg. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 11 mei 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat bij appellant sprake is van meer objectiveerbare medisch vast te stellen psychische aandoeningen dan de aangegeven persoonlijkheidsstoornis waarvoor beperkingen in de FML zijn opgenomen. De FML is naar het oordeel van de rechtbank correct vastgesteld en het is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de geduide functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1. In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Volgens appellant is bij de vaststelling van zijn belastbaarheid ten onrechte geen rekening gehouden met beperkingen in zijn persoonlijk functioneren, met de symptomen van de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis waar hij aan lijdt en met zijn psychosomatische problematiek. In verband met, in het bijzonder, laatstgenoemde problematiek heeft hij een beroep gedaan op de diagnosestelling verricht door Instituut Psychosofia, dat als instituut op het gebied van de alternatieve geneeskunde op het terrein van de psychosomatiek meer kennis in huis heeft dan reguliere artsen. Verder heeft appellant de zorgvuldigheid van het verrichte medisch onderzoek in twijfel getrokken en kritiek geuit op de wijze waarop de rechtbank het bestreden besluit heeft getoetst.
3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv zeer uitvoerig gemotiveerd gereageerd op de inhoud van het hoger beroepschrift.
4.1. In grote lijnen kan de Raad de inhoud van het verweerschrift en de later toegezonden reactie van de bezwaarverzekeringsarts onderschrijven. Naar die stukken wordt verwezen en volstaan wordt met de volgende overwegingen.
4.2. Voorop wordt gesteld dat vaste rechtspraak van de Raad leidt tot de vaststelling dat aan de diagnosestelling door het Instituut Psychosofia niet de waarde kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien (CRvB 5 november 2008, LJN BG4571) en dat de rechtbank op juiste wijze het bestreden besluit heeft getoetst (CRvB 9 december 2011, LJN BU8290). Verder heeft de rechtbank terecht aangenomen dat er niet meer objectiveerbare medisch vast te stellen psychische aandoeningen zijn dan de aangegeven persoonlijkheidsstoornis en terecht overwogen dat de FML correct is vastgesteld, rekening houdend met de beperkingen voortvloeiend uit de gestelde diagnose.
4.3. Uit de in het dossier aanwezige rapportages van de psychiaters die appellant behandelen of hebben behandeld, blijkt dat aanvankelijk de diagnose ontwijkende persoonlijkheidsstoornis met OCD (obsessief-compulsieve stoornis) is gesteld en naderhand de diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO (niet anderszins omschreven) met narcistische en ontwijkende trekken. De laatste diagnose is terecht leidend geweest bij het opstellen van de FML. Aan de door de gemachtigde van appellant in hoger beroep gegeven uitvoerige uiteenzetting over de symptomen van een obsessief-compulsieve stoornis, zoals dwanggedachten en dwanghandelingen, kan voorbij worden gegaan. Een dergelijke diagnose is nimmer gesteld en bovendien zijn uitgangspunt de door een verzekerde aangegeven klachten en niet de symptomen die bij een bepaald ziektebeeld horen. Appellant heeft bij zijn behandelend artsen noch bij de artsen in dienst van het Uwv van dwanghandelingen of -gedachten melding gemaakt.
4.4. Appellant heeft bij de primaire arts en bij de bezwaarverzekeringsarts geen fysieke klachten gesteld. Alleen al om die reden kan voorbij worden gegaan aan het in hoger beroep ingenomen standpunt over de psychosomatische problematiek. De fysieke klachten die in dit verband zijn genoemd, dateren verder van ruim na de datum in geding of staan in een te ver verwijderd verband met de eczeemklachten die appellant in 1984 had.
4.5. De overwegingen in 4.1 tot 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt
NW