11/6715 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 oktober 2011, 10/5281 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
Datum uitspraak 28 september 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind. Betrokkene is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [naam echtgenote].
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 21 juli 2010 heeft appellant aan betrokkene een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Tevens is aan betrokkene een toeslag toegekend, omdat zijn echtgenote jonger is dan 65 jaar. Op de toeslag is een korting toegepast van 6% wegens een niet verzekerde periode van 7 februari 1964 tot en met 5 december 1967.
1.2. Het bezwaar van betrokkene is bij besluit van 1 december 2010 ongegrond verklaard. Appellant handhaaft daarbij het standpunt dat de echtgenote van betrokkene in de voorvermelde periode niet als verzekerd wordt aangemerkt, omdat zij geen ingezetene was.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 1 december 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe is overwogen dat de echtgenote van betrokkene gedurende de periode in geding als ingezetene dient te worden aangemerkt, omdat er tussen haar en Nederland sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, mede onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en het naar aanleiding daarvan gewijzigde beleid ten aanzien van ingezetenschap, aangevoerd dat gedurende de periode in geding geen sprake was van een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland. Daarbij is er - onder meer - op gewezen dat de echtgenote van betrokkene in Baarle-Hertog, zijnde Belgisch grondgebied, heeft gewoond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding is aan de orde of de korting op de aan betrokkene toegekende toeslag in rechte stand kan houden. Daarbij staat de vraag centraal of de echtgenote van betrokkene in de periode van 7 februari 1964 tot en met 5 december 1967 als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
4.2. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezeten is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3. In het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4. Appellant heeft in het verweerschrift te kennen gegeven dat naar aanleiding hiervan het beleid ten aanzien van ingezetenschap zal worden gewijzigd en heeft daarin de nieuwe uitgangspunten weergegeven.
4.5. In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer LJN BW5741 en LJN BW6264) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat appellant geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of appellant zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigde uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6. Ten aanzien van deze beoordeling gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. De echtgenote van betrokkene is op 7 februari 1949 geboren in Baarle-Hertog en bezit de Nederlandse nationaliteit. Zij woonde samen met haar ouders in een woning in Baarle-Hertog, zijnde Belgisch grondgebied. Haar vader dreef een onderneming, die tegenover de woning, op Nederlands grondgebied, was gevestigd. De echtgenote ging in Nederland naar de basisschool en de middelbare school. Tot december 1966 verbleef de echtgenote feitelijk in de ouderlijke woning. Daarna is zij bij een gezin in Waspik en Zwijndrecht gaan wonen en vervolgens heeft zij voor een korte periode op een kostschool te Tilburg verbleven. Volgens de verklaring van de echtgenote ter zitting is zij vanaf december 1966 niet thuis bij haar ouders geweest. Op 6 december 1967 heeft zij zich ingeschreven in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie, omdat zij op dat moment zelfstandig op kamers is gaan wonen.
4.7. De hierboven omschreven omstandigheden kunnen niet leiden tot het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de echtgenote van betrokkene en Nederland in de periode in geding. Ten aanzien van de periode voorafgaand aan december 1966 is van zwaarwegend belang dat de echtgenote bij haar ouders op Belgisch grondgebied heeft gewoond en haar activiteiten vanuit deze ouderlijke woning heeft verricht. Er was geen sprake van een woning in Nederland. Dat het maatschappelijk leven zich grotendeels in Nederland heeft afgespeeld, is in die omstandigheden niet voldoende om ingezetenschap aan te nemen. In de periode van december 1966 tot 6 december 1967 was evenmin sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. De echtgenote beschikte niet over een duurzame woning doch verbleef tijdelijk in verschillende gezinnen en in een internaat terwijl haar eigen gezin nog steeds op Belgisch grondgebied verbleef. Mogelijk heeft de echtgenote niet de wil gehad terug te keren naar de ouderlijke woning op Belgisch grondgebied doch deze intentie is niet tot uitdrukking gebracht in de feitelijke omstandigheden. De echtgenote heeft zich pas op 6 december 1967 ingeschreven in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie omdat zij toen in Nederland op kamers is gaan wonen. De Raad is met de Svb van oordeel dat zij eerst toen als ingezetene kon worden aangemerkt .
4.8. Appellant heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de echtgenote van betrokkene in de periode van 7 februari 1964 tot en met 5 december 1967 niet verzekerd was ingevolge de AOW, omdat zij toen nog geen ingezetene was. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant zijn in het verweerschrift genoemde uitgangspunten in het geval van betrokkene niet stelselmatig heeft toegepast als hiervoor onder 4.4 bedoeld.
4.9. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt.
4.10. De rechtbank heeft op zichzelf terecht maar op onjuiste gronden het besluit van 1 december 2010 vernietigd. Naar aanleiding van het onder 4.3 genoemde arrest van de Hoge Raad heeft appellant betrokkenes aanspraken opnieuw beoordeeld. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden aan de hand van nieuwe maatstaven omdat het eerder gehanteerde beoordelingskader onjuist was gebleken. Weliswaar heeft deze nieuwe beoordeling niet tot een ander standpunt geleid, maar het (gehandhaafde) besluit van 1 december 2010 berust thans op een andere motivering. Om die reden moet het besluit van 1 december 2010 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad, gezien de overwegingen 4.1 tot en met 4.8, de rechtsgevolgen van het besluit van 1 december 2010 in stand laten.
5. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 28,80 aan reiskosten. De reiskosten die de echtgenote van betrokkene heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat zij geen partij is in dit geding.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de Svb is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 december 2010 in stand blijven;
-veroordeelt de Svb in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 28,80.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.