ECLI:NL:CRVB:2012:BX8491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/3603 WWB-VV + 12/3604 WWB-VV + 12/3605 WWB-VV + 12/3598 WWB + 12/3600 WWB + 12/3601 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstand wegens niet rechtmatig verblijf in Nederland en de toepassing van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2012 uitspraak gedaan over de beëindiging van de bijstandsverlening aan verzoekers, A. en B., die ongewenst waren verklaard op grond van de Vreemdelingenwet. De verzoekers, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had geoordeeld dat de bijstandsverlening terecht was beëindigd omdat verzoekers niet rechtmatig in Nederland verbleven. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekers, als gevolg van hun ongewenstverklaring, niet kunnen worden aangemerkt als vreemdeling in de zin van de WWB en dat zij onder artikel 16, tweede lid, van de WWB vallen. Dit betekent dat hen geen bijstand kan worden toegekend, zelfs niet in zeer dringende gevallen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het beroep van verzoekers op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet kan leiden tot een positief resultaat in deze procedure. De voorzieningenrechter volgde deze redenering en concludeerde dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de WWB in gevallen van ongewenstverklaring en de beperkte mogelijkheden voor vreemdelingen om aanspraak te maken op bijstand. De voorzieningenrechter concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn de bijstandsverlening aan verzoekers moest beëindigen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 25 september 2012.

Uitspraak

12/3603 WWB-VV, 12/3604 WWB-VV, 12/3605 WWB-VV
12/3598 WWB, 12/3600 WWB, 12/3601 WWB
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[A. en B. te C.] (verzoekers)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn (college)
Datum uitspraak: 25 september 2012
PROCESVERLOOP
Namens verzoekers heeft mr. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 juni 2012, 09/2832 (aangevallen uitspraak), en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bogaers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.L. Boogaard.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoekers hebben de [nationaliteit] nationaliteit. Bij besluiten van de staatssecretaris van justitie van 30 november 2006 zijn verzoekers ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000.
1.2. Verzoekers ontvingen vanwege de gemeente Baarn bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 17 maart 2008 heeft het college de bijstand met ingang van 1 april 2008 beëindigd.
1.3. Bij besluit van 1 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2008 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoekers geen recht op bijstand hebben omdat zij niet rechtmatig in Nederland verblijven. Als gevolg van een op 1 december 2009 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht met betrekking tot het bestreden besluit getroffen voorlopige voorziening, is de verlening van bijstand aan verzoekers voortgezet.
1.4. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 25 maart 2011 is het beroep van verzoekers tegen de besluiten op bezwaar van 14 april 2009, waarbij de ongewenstverklaring van verzoekers is gehandhaafd, ongegrond verklaard. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft die uitspraak bij uitspraak van 9 december 2011 bevestigd. Als gevolg daarvan eindigde de voorlopige voorziening met betrekking tot het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekers tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Bij brief van 26 juni 2012 heeft het college verzoekers bericht, onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak, dat per 1 juni 2012 aan hen geen bijstand meer zal worden betaald.
4. Verzoekers hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat de verlening van bijstand aan verzoekers vanaf 1 april 2008, althans vanaf 5 juni 2012, wordt voortgezet en dat de rechtsgevolgen van de aangevallen uitspraak worden opgeschort tot vier weken na de uitspraak op het hoger beroep.
5. Het college stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar inmiddels vaste rechtspraak, dat het verzoek moet worden afgewezen op de grond dat verlening van bijstand aan verzoekers door de WWB wordt uitgesloten, zodat het college gehouden was de verlening van bijstand aan hen te beëindigen.
6. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
6.3. Niet in geschil is dat verzoekers, als gevolg van hun ongewenstverklaring, niet rechtmatig in Nederland verblijven en dat zij op en vanaf 1 april 2008 niet kunnen worden aangemerkt als vreemdeling in de zin van artikel 11, tweede of derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan vallen verzoekers onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan hen zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand ingevolge de WWB worden toegekend.
6.4. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 november 2011, LJN BU6844, terecht geoordeeld dat het beroep dat verzoekers hebben gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet kan leiden tot een voor verzoekers positief resultaat in deze WWB-procedure. De Raad verwijst, kortheidshalve en om herhaling te voorkomen, in dit verband nog naar enkele nadien gegeven uitspraken, te weten de uitspraken van de Raad van 28 februari 2012, LJN BV7124 en van 7 augustus 2012, LJN BX3985, en de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Raad van 12 juni 2012, LJN BW9153, en van 20 juni 2012, LJN BW9683, waarin - op basis van een uitgebreide motivering op dit punt - eenzelfde oordeel als in de door de rechtbank genoemde uitspraak is neergelegd. Ten aanzien van het beroep dat verzoekers hebben gedaan op artikel 3 van het EVRM is de Raad tot dezelfde conclusie gekomen als ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM.
6.5. Verzoekers hebben naar voren gebracht dat de hiervoor bedoelde rechtspraak niet kan worden gehandhaafd. In dat verband hebben zij er onder meer op gewezen dat hen van de zijde van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) al is bericht dat in de door het COA uit te voeren regelingen geen ruimte kan worden gevonden voor het doen van verstrekkingen aan vreemdelingen als verzoekers. Verder hebben verzoekers er op gewezen dat zij al 17 jaar in Nederland verblijven en dat in deze zaak vaststaat dat zij niet kunnen worden uitgezet naar [A.]. Zij achten hun hoger beroep kansrijk en hebben in dat verband bepleit dat in deze procedure niet tevens uitspraak wordt gedaan op het hoger beroep.
6.5.1. De voorzieningenrechter volgt verzoekers hierin niet. Er is geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de Raad in een te voeren bodemprocedure tot een ander oordeel zal komen dan is neergelegd in (onder meer) de onder 6.4 bedoelde uitspraken. In die uitspraken is telkens uitdrukkelijk overwogen dat - en op welke gronden - een eventuele positieve verplichting om recht te doen aan artikel 8 van het EVRM ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB niet met toepassing van de WWB gestalte moet worden gegeven. Mede gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen grond voor inwilliging van het verzoek van verzoekers om, hangende het hoger beroep, een voorlopige voorziening te treffen totdat op rijksniveau in algemene zin een oplossing is gevonden voor de opvang van en de verstrekkingen aan de categorie vreemdelingen waartoe verzoekers behoren. In het standpunt van verzoekers dat een eventuele voorziening ingevolgde de Wet maatschappelijke ondersteuning in hun situatie niet passend kan worden geacht wordt - wat daarvan verder ook zij - evenmin aanleiding gezien voor voortzetting van de bodemprocedure. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs dan ook niet bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en is ook overigens geen sprake van beletselen om onmiddellijk in de hoofdzaak uitspraak te doen.
6.6. Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college gehouden was de verlening van bijstand aan verzoekers te beëindigen. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking. Er is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot