11/1449 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 januari 2011, 10/3095 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 14 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Zouwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 17 juli 2012 nadere stukken overgelegd betreffende een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 9 oktober 2011. Desgevraagd op 2 augustus 2012 heeft het Uwv hier dezelfde dag nog op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2012.
Appellante is - met kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
1. Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 18,28 uur per week. Daarnaast genoot zij aanvullend uit een eerdere dienstbetrekking een werkloosheidsuitkering voor 19,72 uur per week. Appellante heeft zich met ingang van 12 november 2007 ziek gemeld met schouder-, rug- en knieklachten. Tevens had zij hand- en rechterheupklachten.
2. Appellante is voor haar aanspraak op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 2 september 2009 onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van 3 september/27 oktober 2009 tekende deze arts bij de anamnese geen psychische klachten aan en waren er bij het psychisch onderzoek geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Op basis van de in dit rapport weergegeven bevindingen bij het lichamelijk onderzoek en de ontvangen informatie van de huisarts van 11 september 2009 stelde de verzekeringsarts vast dat appellante beperkingen had in het gebruik van linkerschouder en linkerknie. Deze beperkingen legde hij vast in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding berekend dat appellante geen verlies aan verdienvermogen had. Hierna stelde het Uwv bij besluit van 25 november 2009 vast dat voor appellante met ingang van 9 november 2009 geen recht was ontstaan op een Wet WIA-uitkering.
3. In de bezwaarprocedure stelde appellante op 4 januari 2010 dat haar fysieke beperkingen waren onderschat en dat haar psychische belastbaarheid inmiddels ook beperkt was. De bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff ontving aanvullende informatie van de huisarts van 6 oktober 2009 en van de radioloog R.J. Versteijlen van 12 januari 2010. Gelet op alle beschikbare medische informatie, waartoe ook behoorde een brief van de radioloog H.F.C.M. Brands van 4 april 2008 en van de neuroloog/psychiater A. van Spreeken, alsmede op het onderzoek van de verzekeringsarts en de ter hoorzitting verkregen informatie, concludeerde Van Hooff in een rapport van 13 april 2010 dat op de datum in geding nog geen sprake was van psychische klachten en een ontstoken nagelriem. De beperkingen voor de linkerknie in de FML achtte hij voldoende. Gezien het feit dat sprake was van beginnende artrose van rechterduim/-pols en slijtage van de heup vond Van Hoof in verband hiermede aanvullende dan wel zwaardere beperkingen in de FML aangewezen en wijzigde hij - in lijn met zijn conclusies - de FML. Vervolgens liet de bezwaararbeidsdeskundige J.G.M. Claessen in een rapport van 29 april 2010 enkele van de geduide functies vallen en baseerde hij de schatting op de functies besteller post/pakketten (SBC-code 282102), assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050). Claessen berekende, uitgaande van de reductiefactor 0,45 een verlies aan verdienvermogen van 51,94%. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 14 juni 2010 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 november 2009 gegrond en stelde het Uwv - in lijn met de berekening van Claessen - vast dat voor appellante met ingang van 12 november 2007 een recht was ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering.
4. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 14 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond. Zij onderschreef - kort gezegd - de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
5. Appellante heeft in hoger beroep haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Het komt er op neer dat zij op grond van de beschikbare medische gegevens zodanig zwaar (zowel fysiek als psychisch) beperkt was dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moest worden geacht.
6.1. De Raad stelt voorop dat, anders dan in de brief van het Uwv van 2 augustus 2012 en namens het Uwv ter zitting is gesteld, appellante wel een voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. Zij heeft immers in hoger beroep gesteld volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn. Dit betekent niet anders dan dat zij van mening is dat zij, gezien haar beperkingen, een IVA-uitkering had moeten krijgen.
6.2. Van de in de rubriek “Procesverloop” vermelde stukken maakt deel uit het besluit op bezwaar van 27 maart 2012 dat ziet op de verkrijging door appellante van een WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 9 oktober 2011. Dit besluit is niet een besluit als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht en wordt daarom niet mede in deze procedure op de voet van deze artikelen beoordeeld.
6.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. Evenals de rechtbank acht ook de Raad het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig en ziet ook hij geen aanknopingspunten de in bezwaar aangepaste FML voor onjuist te houden.
Wat betreft de psychische belastbaarheid van appellante is, naast hetgeen de verzekeringsarts daarover opmerkte, zoals in overweging 2 is weergegeven, van belang dat in het medisch journaal van de huisarts over de periode van 28 oktober 2008 tot en met 30 september 2010, zoals dat journaal in verschillende fasen van de procedure in gedeelten is overgelegd, alleen melding wordt gemaakt van psychische klachten op het spreekuur van 11 maart 2010 en niet op enige datum daarvoor. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten de visie van Van Hooff, zoals neergelegd in zijn in overweging 3 vermelde rapport, dat van psychische beperkingen op de datum in geding nog geen sprake was, voor onjuist te houden. Hetzelfde geldt, gezien bedoeld rapport, voor de ontstoken nagelriem. Wat betreft de handklachten geven de in beroep overgelegde brieven van de behandelend orthopedisch chirurg van 17 juni en 28 september 2010, mede gezien de reactie van Van Hooff daarop, geen aanleiding verdergaande beperkingen aangewezen te achten dan in de aangepaste FML zijn neergelegd.
6.4.1. Over de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde - en in overweging 3 vermelde - functies heeft appellante in haar brief van 17 juli 2012 opgemerkt dat de functie met de SBC-code 267050 in elk geval zou moeten vervallen zodat onvoldoende functies voor een schatting op de datum in geding resteren. Appellante heeft erop gewezen dat in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 maart 2012, dat ten grondslag ligt aan het besluit op bezwaar van 27 maart 2012, dezelfde functie met de SBC-code 267050 als zijnde te belastend voor appellante is geschrapt vanwege de daarin dagelijks gedurende 95% van de werktijd voorkomende repetitieve handelingen en schroefbewegingen.
6.4.2. Omdat de gemachtigde van appellante bij brief van 17 juli 2012 niet de in 6.4.1 bedoelde functie betreffende arbeidskundige stukken had meegezonden en daarover bij telefonische navraag op eveneens 2 augustus 2012 niet bleek te beschikken, heeft de Raad ter beoordeling van de in 6.4.1 vermelde grond deze stukken op 2 augustus 2012 alsnog bij het Uwv telefonisch opgevraagd. Vervolgens heeft het Uwv op dezelfde dag een arbeidsmogelijkhedenlijst (aml) en een Korte beschrijving AML-functies AO-criterium Wet WIA (Korte beschrijving), beide van 5 oktober 2010, toegezonden. Vergelijking van deze aml met de aml van 29 april 2010, waarvan de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functie uit de SBC-code 267050 deel uitmaakt, laat zien dat weliswaar sprake is van dezelfde SBC-code, maar dat de functienummers, actualiseringsdata en benaming van die functies niet dezelfde zijn. Voorts verschillen de beschrijving van de functie-inhoud en de omschrijving van de functiebelastingen in de Korte omschrijving en het Resultaat functiebeoordeling op verschillende onderdelen, bijvoorbeeld 4.3.2 tot en met 4.7.1, van elkaar. Verder is in het Resultaat functiebeoordeling van de functie wikkelaar, zoals die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, anders dan het bij de functie monteur in 6.4.1 vermelde percentage handelingen, melding gemaakt van 85% spoeltjes wikkelen en afwerken waarbij, zoals naar voren komt uit het rapport van Claessen van 29 april 2010 en de notities functiebelasting van 24 november 2009, geen sprake is van kracht zetten bij de schroefbeweging omdat het gaat om zeer lichte spoeltjes. Al met al concludeert de Raad dat de functie wikkelaar, zoals die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, niet alleen niet dezelfde functie is als de functie monteur maar ook wat betreft belastende factoren daarvan in gunstige zin van afwijkt. Er zijn dan ook geen redenen om de functie wikkelaar om reden als door appellante aangevoerd niet aan de schatting ten grondslag te leggen.
6.4.3. De Raad heeft overigens in de beschikbare arbeidskundige rapporten geen aanknopingspunten gezien de daarin opgenomen toelichtingen op de signaleringen bij de in overweging 3 vermelde functies onvolledig of onjuist te achten.
6.5. De overwegingen 6.3 tot en met 6.4.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.6. De Raad merkt overigens nog op dat hij, gelet op de gang van zaken, zoals vermeld aan het begin van overweging 6.4.2 en op het feit dat appellant en haar gemachtigde, zoals in de brief van 17 juli 2012 al was aangekondigd, niet ter zitting zijn verschenen, afschriften van de telefonische vraagstelling aan partijen, de aml en de Korte beschrijving van beide functies van 5 oktober 2010 aan deze uitspraak zal hechten.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C. Bruning en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2012.