11/699 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2010, 10/4475 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 25 september 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 14 augustus 2012, waar partijen, zoals bericht, niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 10 november 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een melding van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) dat appellant betrokken was bij verscheidene geldtransacties heeft de afdeling Handhaving en Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn gegevens van de SIOD ontvangen en is appellant als verdachte verhoord. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant vanaf 5 juli 2006 tot en met 11 september 2009 als tussenpersoon betrokken is geweest bij 28 geldtransacties, waarbij hij een bedrag van in totaal € 14.109,-- voor anderen aan derden heeft overgemaakt en een bedrag van in totaal € 7.915,-- van anderen ten behoeve van derden heeft ontvangen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 3 juni 2010.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 juni 2010 de bijstand van appellant over de periodes van 5 juli 2006 tot en met 24 september 2007 (periode 1) en van 9 juni 2008 tot en met 11 september 2009 (periode 2) te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 32.712,87.
1.4. Bij besluit van 17 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat appellant geldtransacties heeft verricht, waarbij hij voor anderen geld in ontvangst heeft genomen en voor anderen geld heeft overgemaakt aan derden. Voor deze activiteiten kan in het dagelijks economisch verkeer een vergoeding worden verlangd. Van deze transacties heeft appellant geen melding gemaakt aan het college. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij met de transacties geen inkomsten heeft verworven, zodat sprake is van oncontroleerbare inkomsten als gevolg waarvan het recht op bijstand over de betrokken periodes niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zijn stelling in bezwaar en beroep herhaald dat hij nooit geld heeft ontvangen voor de verrichte geldtransacties en dat het college niet heeft kunnen bewijzen dat hij wel inkomsten had uit de geldtransacties.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellant in de maanden juli, augustus, september en december 2006, januari en april tot en met september 2007, juni en september 2008 en april en september 2009 28 geldtransacties heeft verricht tot een bedrag van in totaal € 22.024,--. Eveneens staat vast dat deze transacties inhielden dat appellant ten behoeve van derden geld van anderen heeft ontvangen dan wel ten behoeve van derden geld aan anderen heeft overgemaakt. Gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen is sprake van op geld waardeerbare activiteiten. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze activiteiten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand, zodat hij hiervan melding had moeten maken. Nu hij dit niet heeft gedaan heeft appellant met betrekking tot de maanden waarin een of meer geldtransacties hebben plaatsgevonden de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Anders dan appellant stelt, is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betrokken maanden recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarin is appellant niet geslaagd. Hij heeft zijn stelling dat hij geen enkele vergoeding kreeg voor de geldtransacties niet met objectieve, controleerbare gegevens onderbouwd.
4.3. Het college heeft de aan appellant verleende bijstand over periode 1 en periode 2 ingetrokken, terwijl niet is gebleken en ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd dat appellant in deze beide periodes doorlopend geldtransacties heeft verricht. Zodoende volgt uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen dat het college uitsluitend bevoegd was de aan appellant verleende bijstand in te trekken over de maanden waarin een of meer geldtransacties hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.5. Met het oog op finale beslechting van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college opdragen om het onder 4.3 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, en daartoe binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van de intrekking en de terugvordering van bijstand, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2012.