ECLI:NL:CRVB:2012:BX8181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6539 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over verlaging bijstand en kwalificatie van arbeid als werkervaringsplaats

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 25 september 2012, wordt de verlaging van de bijstand van appellant met 100% gedurende de maand juni 2009 beoordeeld. Appellant had tot 1 november 2008 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en ging vervolgens een overeenkomst aan met een werkgever voor gesubsidieerde arbeid. Deze overeenkomst eindigde op 31 mei 2009. Het dagelijks bestuur verlaagde de bijstand van appellant op de grond dat hij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid had behouden. De Raad oordeelt dat de overeenkomst met de werkgever niet als algemeen geaccepteerde arbeid kan worden beschouwd, maar als een werkervaringsplaats die gericht was op arbeidsinschakeling. De opgelegde maatregel kan daarom niet worden gerechtvaardigd op basis van de gedragingen van appellant. De Raad draagt het dagelijks bestuur op om het gebrek in het besluit van 13 november 2009 te herstellen, waarbij de Raad de rechtbank verwerpt die de eerdere beslissing niet correct heeft beoordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het dagelijks bestuur om de omstandigheden van de appellant in acht te nemen bij het opleggen van maatregelen en het nemen van besluiten.

Uitspraak

10/6539 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 november 2010, 09/2168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen & zorg (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 25 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.L. Reeser hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.H.J.M. Dohmen, advocaat. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving tot 1 november 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van laatstgenoemde datum is appellant een overeenkomst voor de duur van zeven maanden aangegaan met [naam werkgever] tegen het minimumloon.
1.2. De overeenkomst met [werkgever] is na het verstrijken van de bepaalde tijd van rechtswege geëindigd op 31 mei 2009.
1.3. Bij besluit van 17 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur aan appellant met ingang van 1 juni 2009 bijstand toegekend. Bij datzelfde besluit is de bijstand van appellant gedurende een maand, te weten de maand juni 2009, met 100% verlaagd op de grond dat appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid bij [werkgever] niet heeft behouden.
1.4. Bij besluit van 13 november 2009 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur onder overneming van de overwegingen van het advies van de commissie bezwaar en beroep het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betwist de feiten en omstandigheden die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. Ook meent hij dat de opgelegde maatregel onevenredig zwaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WWB.
4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WWB, te aanvaarden.
4.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
4.4. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, verlaagt. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (Afstemmingsverordening).
4.5. Artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van het feit en de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.6. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder III, onderdeel b, van de Afstemmingsverordening behoort tot de derde categorie van maatregelwaardige gedragingen: het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een re-integratietraject en/of aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. Op grond van artikel 8, eerste lid, onder c, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op twintig procent van de bijstand voor de duur van de tekortkoming doch gedurende ten minste een maand.
4.7. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder IV, onderdeel d, van de Afstemmingsverordening behoort tot de vierde categorie van maatregelwaardige gedragingen: het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een trajectplan en/of een aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling. Daaraan is het volgende toegevoegd: “De voorzieningen, die onder de naam “Work First” of “vrijwilligersproject” worden aangeboden, maken hiervan deel uit. (Deze vermelding is niet limitatief)”. Op grond van artikel 8, eerste lid, onder d, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op 100 procent van de bijstand voor de duur van de tekortkoming doch gedurende ten minste een maand.
4.8.1. Doel van de in 1.1 genoemde overeenkomst met [werkgever] was - kort samengevat - dat appellant zou worden begeleid bij de werkzaamheden bij een derde en dat na afloop van deze overeenkomst tussen die derde en appellant een “reguliere” arbeidsovereenkomst zou worden aangegaan. Genoemde arbeidsovereenkomst was onderdeel van een door Alexander Calder Arbeidsintegratie B.V. (Alexander Calder) en het dagelijks bestuur overeengekomen trajectplan. Dit trajectplan voorzag onder meer in de toekenning van een loonkostensubsidie, jobcoaching en scholing.
4.8.2. Binnen dit kader heeft appellant, zo komt naar voren uit de voortgangsrapportage van 28 april 2009, op 25 maart 2009 een sollicitatiegesprek gehad bij een schoonmaakbedrijf, SBL Plus (SBL) in Landgraaf. In overleg met dat bedrijf is afgesproken dat appellant daar ging beginnen op detacheringsbasis vanuit [werkgever] voor 38 uur per week, gedurende een jaar, ingaande 1 april 2009. Bij goed functioneren was de intentie aanwezig dat SBL hem na dat jaar een dienstverband kon aanbieden.
4.9. Uit de overwegingen 4.8.1 en 4.8.2 volgt dat de overeenkomst met [werkgever] gekwalificeerd moet worden als gesubsidieerde arbeid, onmiskenbaar bedoeld om appellant te ondersteunen en te begeleiden bij zijn arbeidsinschakeling met als uiteindelijk doel het verwerven van “reguliere” arbeid, waarbij geen gebruik gemaakt van een voorziening, kortom als een werkervaringsplaats, zoals ook ter zitting van de Raad namens het dagelijks bestuur is bevestigd. Een dergelijke werkervaringsplaats bij [werkgever] kan niet als algemeen geaccepteerde arbeid worden beschouwd, maar dient te worden aangemerkt als een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. De opgelegde maatregel kan daarom niet zijn grondslag vinden in de gedraging dat appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.10. De Raad acht het niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Het dagelijks bestuur zal, rekening houdend met hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen, moeten bezien welke maatregel wordt opgelegd. Daarbij is van belang dat, zoals naar voren komt uit de in 4.6 en 4.7 weergegeven bepalingen van de Afstemmingsverordening, het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een re-integratietraject en/of aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, is gekwalificeerd zowel als een gedraging van de derde als een van de vierde categorie. Desgevraagd kon de gemachtigde van het dagelijks bestuur ter zitting hiervoor geen overtuigende verklaring geven. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het dagelijks bestuur op te dragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.11. Ten behoeve van de nadere besluitvorming overweegt de Raad nog als volgt. In de afsluitende rapportage van Alexander Calder van 28 mei 2009 is geconcludeerd dat appellant gedurende het traject een zeer negatieve (werk)houding en gedrag heeft getoond. Daarbij is met name verwezen naar het sollicitatiegesprek bij taxibedrijf Van Meurs en de ziekmelding bij SBL. De Raad kan en zal daarlaten de gebeurtenissen rond de ziekmelding bij SBL. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling wordt gedragen door de overige beschikbare gegevens, waarvan met name de voortgangsrapportages van 9 februari 2009 en 28 april 2009. Deze bevatten voldoende aanknopingspunten voor de negatieve kwalificatie van appellants houding en gedrag in deze.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het dagelijks bestuur op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 13 november 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.C. de Wit
HD