ECLI:NL:CRVB:2012:BX8179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-151 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet woonachtig zijn op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die van 31 december 2003 tot en met 10 april 2007 en vanaf 1 september 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij volgens een melding van de woningbouwvereniging al drie jaar niet meer woonachtig was op het opgegeven uitkeringsadres. Na een onderzoek door de sociale recherche, waarbij onder andere bankafschriften en verklaringen van buren zijn verzameld, concludeerde het college dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde en dat hij ten onrechte geen mededeling had gedaan aan het college. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college geen nader onderzoek had mogen doen op basis van de tip van de woningbouwvereniging. Hij erkende echter dat hij gedurende de tweede periode niet op het uitkeringsadres woonde, maar stelde dat hij in de eerste periode wel degelijk op het uitkeringsadres woonde. De Raad overweegt dat de verklaring van appellant, die hij eerder had afgelegd tegenover de sociale recherche, steun vindt in verklaringen van buren. De Raad concludeert dat appellant ook gedurende de eerste periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres en dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 september 2012.

Uitspraak

11/151 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 november 2010, 10/1408 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak 25 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.M. Karsten, advocaat. Voor het college is, zoals bericht, niemand verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft van 31 december 2003 tot en met 10 april 2007 en vanaf 1 september 2008 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant had [adres 1] te [gemeente 1] (uitkeringsadres) als woonadres opgegeven.
1.2. Naar aanleiding van een melding van de woningbouwvereniging dat appellant volgens buren al drie jaar niet meer woonachtig was op zijn uitkeringsadres, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Bij een bezoek aan de woning werd appellant niet thuis aangetroffen. De buurvrouw van nummer [nr.] deelde mee dat er sinds ongeveer drie en een half jaar niemand op het adres verblijft, maar dat appellant regelmatig zijn post komt ophalen. Daarop heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2009 ingetrokken.
1.3. In aansluiting hierop heeft de sociale recherche Flevoland een nader onderzoek ingesteld, waarbij onder meer bankafschriften van appellant zijn bekeken, verbruiksgegevens van water en energie zijn opgevraagd, drie buurtbewoners zijn gehoord, en appellant is verhoord. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 20 november 2009.
1.4. Op basis van de resultaten van de onderzoeken heeft het college bij besluit van 16 februari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2010 (bestreden besluit) de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 31 maart 2006 tot en met 10 april 2007 (eerste periode) en de periode van 1 september 2008 tot en met 31 maart 2009 (tweede periode) en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.948,95 van appellant teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, waarvan hij ten onrechte geen mededeling had gedaan aan het college, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat het college naar aanleiding van de tip van de woningbouwvereniging geen nader onderzoek had mogen doen. Uit de tip bleek dat een directe buurvrouw van appellant had meegedeeld dat het uitkeringsadres drie jaar niet werd bewoond. Deze tip is zodanig relevant, concreet en voldoende onderbouwd dat het college daarin aanleiding mocht zien voor het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand (vergelijk CRvB 2 oktober 2007, LJN BB5534).
4.2. Appellant heeft ter zitting erkend dat hij gedurende de tweede periode niet op het uitkeringsadres woonde, zodat de intrekking van de bijstand en de terugvordering over deze periode niet langer worden aangevochten. Volgens hem is hij tussen de twee periodes in, toen hij werkte in Amsterdam, daar gaan wonen. Aangezien hij, zoals hij stelt, openlijk en eerlijk verklaart dient er bewijskracht uit te gaan van zijn mededelingen. Dat geldt volgens hem daarom ook met betrekking tot de eerste periode, toen hij nog wel op zijn uitkeringsadres in [gemeente 1] woonde. Dat hij over de eerste periode eerder anders verklaarde is veroorzaakt door de slaapapneu waaraan hij lijdt.
4.3. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Van belang is de verklaring van juli 2009 van appellant tegenover de sociale recherche. De weergave van deze verklaring is aan appellant voorgelezen en door hem ondertekend. Daarin staat dat hij sinds het jaar 2005 langere periodes buiten [gemeente 1] verbleef, dat hij het uitkeringsadres de afgelopen drie jaar meer als postadres gebruikte en wel formeel in [gemeente 1] woonde, maar niet fysiek, en dat hij een en ander eerder ook in een gesprek aan de bijzonder controleur had meegedeeld. Dat gesprek had plaatsgevonden in april 2009. Verder vindt deze verklaring van appellant steun in verklaringen van directe buren van het uitkeringsadres, waaruit blijkt dat zij appellant niet kennen. Appellant heeft wel een medische verklaring over zijn slaapapneu overgelegd, maar daaruit is niet op te maken dat de door appellant tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring tengevolge van zijn slaapapneu onjuistheden bevat. De door appellant en de directe buren afgelegde verklaringen, in onderling verband bezien, leiden tot de conclusie dat appellant ook gedurende de eerste periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Daarvan heeft hij ten onrechte geen mededeling gedaan aan het college, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand over de eerste periode niet is vast te stellen en bevoegd was de bijstand over de eerste periode in te trekken. Appellant heeft het gebruikmaken van de intrekkingsbevoegdheid door het college niet bestreden.
4.4. Hieruit volgt dat het college bevoegd is de over de beide periodes gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Appellant heeft aangevoerd dat het om een hoog terugvorderingsbedrag gaat en dat hij niet veel geld heeft. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet mocht overgaan tot terugvordering van € 19.948,95. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als opgenomen in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2012.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J. de Jong
HD