ECLI:NL:CRVB:2012:BX8178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6774 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor niet betrokken schuld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die sinds oktober 1997 bijstand ontvangt, had op 22 september 2009 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter aflossing van een schuld die niet was betrokken bij een eerder besluit van 26 november 2008. Dit eerdere besluit had appellant bijzondere bijstand verleend in de vorm van een lening voor andere schulden, maar het college had in dat besluit duidelijk gemaakt dat deze lening een eenmalige actie was op basis van bijzondere omstandigheden.

De Centrale Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand door het college terecht was. De Raad stelde vast dat appellant ten tijde van het ontstaan van de nieuwe schuld beschikte over middelen om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, en dat er geen zeer dringende redenen waren die een uitzondering op de regels van de Wet werk en bijstand (WWB) rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de eerder verleende bijstand niet op zeer dringende redenen was gebaseerd, maar op een door het college aangenomen bijzondere omstandigheid.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van griffier J. de Jong.

Uitspraak

10/6774 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 november 2010, 10/2401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
Datum uitspraak 25 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Post, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Post. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds oktober 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 26 november 2008 heeft appellant een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter aflossing van schulden. Bij besluit van eveneens 26 november 2008 heeft het college bijzondere bijstand verleend in de vorm van een lening tot een bedrag van € 3.069,99. Dit bedrag is opgebouwd uit de optelling van de schulden bij vier schuldeisers. In dit besluit is vermeld dat een lening voor schulden aan appellant een eenmalige actie is op grond van bijzondere omstandigheden en dat de gemeente niet voor nieuwe schulden opnieuw een verstrekking zal geven. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Op 22 september 2009 heeft appellant een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter aflossing van een niet bij het besluit van 26 november 2008 betrokken schuld. Bij besluit van 14 december 2009 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.4. Bij besluit van 24 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard op de grond dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB aan bijstandsverlening voor deze schuld in de weg staat, omdat appellant ten tijde van het ontstaan van deze schuld en ook nadien beschikte over middelen waarmee hij kon voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Ook is volgens het college geen sprake van zeer dringende redenen op grond waarvan met toepassing van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB hierop een uitzondering kan worden gemaakt. Het college acht zich niet gehouden om bijzondere bijstand te verlenen voor de aflossing van een schuld op de grond dat eerder bij wijze van uitzondering aan appellant ter aflossing van schulden bijzondere bijstand is verleend. Tot slot heeft het college overwogen dat appellant bij zijn eerdere aanvraag geen melding heeft gemaakt van deze schuld, terwijl hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 november 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college op goede gronden de aanvraag van 22 september 2009 heeft afgewezen. Zoals appellant ter zitting heeft bevestigd gaat het hierbij om een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand en niet om een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 november 2008.
4.2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB, zoals dit luidde ten tijde van belang, heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien beschikte over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2.2. Vaststaat dat appellant ten tijde van het ontstaan van de hier in geding zijnde schuld en nadien beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Gelet hierop is in dit geval, behoudens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB, geen plaats voor verlening van bijzondere bijstand.
4.2.3. Appellant heeft aangevoerd dat het college de bij besluit van 26 november 2008 toegekende bijzondere bijstand blijkbaar heeft verleend op grond van zeer dringende redenen, en dat bij deze aanvraag sprake is van diezelfde zeer dringende redenen.
4.2.4. Anders dan appellant betoogt is de eerder bij besluit van 26 november 2008 toegekende bijzondere bijstand niet verleend op grond van zeer dringende redenen, maar op grond van een door het college aangenomen bijzondere omstandigheid, namelijk om bij wijze van eenmalige actie de complete schuldsituatie van appellant te saneren. De grond van appellant dat uit het besluit van 26 november 2008 de zeer dringende redenen in de in 4.2.2 bedoelde zin kunnen worden gedestilleerd voor deze aanvraag slaagt dus niet. In wat appellant heeft aangevoerd zijn ook anderszins geen zeer dringende redenen gelegen.
4.3. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij het invullen van het aanvraagformulier zelf de verantwoordelijkheid had om ervoor zorg te dragen dat alle schulden, waarvoor hij bijzondere bijstand wenste, vermeld werden. Deze grond richt zich tegen het besluit van 26 november 2008 en kan zodoende in dit geding geen rol spelen. Hetzelfde geldt voor de door appellant opgeworpen grond dat hem niet kan worden verweten geen rechtsmiddelen te hebben ingediend tegen het besluit van 26 november 2008.
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2012.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J. de Jong
HD